5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij het besluit van 20 oktober 2010 heeft verweerder de besluiten van 11 maart 2009 ingetrokken, de bezwaren voor zover gericht tegen het HbAG-gedeelte van de heffing gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard. De beroepen worden op grond van artikel 6:19 Awb (mede) geacht gericht te zijn tegen dit nieuwe besluit. Voor zover de beroepen gericht zijn tegen de ingetrokken besluiten van 11 maart 2009, dienen deze niet-ontvankelijk verklaard te worden.
5.2 Het onderhavige geschil richt zich tegen heffingen die aan appellante zijn opgelegd op grond van de Verordeningen voor de jaren 2006 en 2007. De nota’s van 29 augustus 2007 betreffen nota’s na een boekenonderzoek. Nu niet vast is komen te staan dat voorafgaand aan deze nota’s, reeds voor de verkopen eerder heffing is opgelegd, moet er van uit worden gegaan dat deze nota’s, zoals appellante stelt en overigens door verweerder niet is bestreden, betrekking hebben op het opleggen van een heffing ter zake van de verkoop van bloemkwekerijproducten via de veiling en de verkoop van die producten buiten de veiling, alsmede ter zake van aankoop van uitgangsmateriaal buiten Nederland. Voor het jaar 2007 is de heffing opgelegd ter zake van de verkoop van bloemkwekerijproducten via de (Nederlandse) veiling en buiten de veiling om.
5.3 Ten aanzien van een aantal, hierna nader gespecificeerde, door appellante aangedragen gronden overweegt het College dat voor zover zij overeenkomen met gronden zoals aangevoerd en onderbouwd in andere, reeds door het College beoordeelde zaken waarbij appellante niet betrokken was, het College volstaat met verwijzing naar het oordeel ter zake in eerder genoemde zaken.
Voor de beoordeling van de door appellante gestelde schending van artikel 11 EVRM verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939). Voor de beoordeling van de grief dat de heffing mede dient voor onderzoek, welke activiteiten onder het verbod van regeling als bedoeld in artikel 93 Wbo vallen, verwijst het College naar overweging 5.2 van dezelfde uitspraak. Voor een bespreking van de grief dat de betrokken Verordeningen uitsluitend door de Minister van LNV en niet door de andere betrokken ministers zijn goedgekeurd, verwijst het College naar hetgeen zij hierover in overweging 2.3 in de uitspraak van 29 juni 2010 in de zaak AWB 09/525 (LJN: BN0342) heeft overwogen.
5.4 Het College overweegt met betrekking tot de grief dat de onderhavige Verordeningen willekeurige, onduidelijke en onredelijke heffingen bevatten, het volgende. Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of dit het geval is, is van belang of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing en zich strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet. Uit de uitspraak van 17 december 2009 in de zaak AWB 06/707 (LJN: BL3965) volgt, anders dan door appellante uit de uitspraak van 7 mei 2010 is afgeleid is, dat van groot belang is de vraag of het algemeen verbindend voorschrift aan de heffingsplichtige voldoende inzicht geeft in de daaruit voor hem voortvloeiende rechten en verplichtingen. De beantwoording van die vraag dient zich toe te spitsen op de voorschriften die de grondslag vormen van de opgelegde heffing en de hieruit voortvloeiende rechten en plichten. In het onderhavige geval betekent dit dat het College met betrekking tot de grief dat er sprake is van een willekeurige en onduidelijke heffing alleen die onderdelen zal beoordelen die betrekking hebben op de in de onderhavige zaken opgelegde heffing in verband met verkoop van bloemkwekerijproducten en geïmporteerd uitgangsmateriaal.
5.4.1 De grief dat de Verordeningen onvoldoende duidelijkheid verschaffen over het heffingstarief voor de importeur, nu een tarief ontbreekt, slaagt niet. De Verordeningen bepalen in artikel 2 dat de kweker en de importeur heffingsplichtig zijn en in artikel 4, lid 1, dat de heffingsgrondslag voor de kweker en de importeur wordt gevormd door de omzet onderscheidenlijk de invoerwaarde. Artikel 4, lid 2, van de Verordeningen bepalen dat het heffingspercentage wordt uitgedrukt in een percentage van de omzet. Uit het samenstel van deze bepalingen moet worden begrepen en is ook voor appellante voldoende duidelijk dat dit heffingspercentage ook geldt voor de importeur en de invoerwaarde.
Verweerder hanteert voor kwekers en importeurs dus een gelijk heffingspercentage. De ratio voor de gelijkstelling is dat zowel de producten met binnenlandse oorsprong als de uit derde landen geïmporteerde bloemkwekerijproducten aan heffing worden onderworpen in hetzelfde handelsstadium, te weten het moment waarop deze producten in Nederland voor het eerst in de handel worden gebracht. Met inachtneming van de terughoudende toets die het College hier dient te hanteren, kan niet met succes worden betoogd dat verweerder niet in redelijkheid tot een gelijkstelling van de heffingspercentages voor kwekers en importeurs heeft kunnen besluiten. De grief waarin geklaagd wordt dat handelaren veel minder bijdragen dan kwekers en importeurs, slaagt evenmin. Zoals gezegd, wordt de heffing opgelegd aan het begin van de keten; het moment waarop de producten in de handel worden gebracht. Dat heeft geleid tot de keuze om degenen die aan het begin van die keten staan (de kweker en de importeur), heffingsplichtig te laten zijn en de zwaarste last te laten dragen. Een deel van deze last kan vervolgens worden doorberekend om er voor te zorgen dat ook anderen binnen de keten bijdragen. Niet met succes kan worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid tot deze keuze heeft kunnen komen. Dat het systeem er toe leidt of kan leiden dat handelaren uiteindelijk minder bijdragen dan de importeur, leidt niet tot een andere conclusie.
5.4.2 Met betrekking tot de grief dat er geen grondslag was voor de doorberekening omdat er geen geldige Verordening was in 2007 oordeelt het College dat een na aanvang van het heffingsjaar vastgestelde Verordening terugwerkende kracht kan hebben en aldus de doorberekening van een grondslag kan voorzien. De Verordening die betrekking heeft op het jaar 2007 en die ten grondslag ligt aan (een deel van) de onderhavige heffing (Verordening 2007/2) is gepubliceerd op 8 februari 2008. De ontwerpverordening van die verordening is gepubliceerd op 3 augustus 2007. Deze verordening is voorafgegaan door een andere verordening voor het jaar 2007 die is gepubliceerd op 1 juni 2007. Hoewel die eerste Verordening gebrekkig is gepubliceerd, bevatte die gebrekkige publicatie wel een bepaling over de doorberekening. Hetzelfde geldt voor de ontwerpverordening die aan die gebrekkig gepubliceerde verordening voorafging (publicatie op 5 mei 2006). Ook de andere hiervoor genoemde ontwerpverordening bevatte een bepaling die de verkoper de mogelijkheid geeft een bepaald (heffings)percentage bij de koper in rekening te brengen en een bepaling die de kopende partij verplicht het bij hem in rekening gebrachte te voldoen aan de verkoper. Het systeem van doorberekenen is geïntroduceerd in een eerdere Verordening en in de jaren 2006 en 2007 ongewijzigd gehandhaafd.
Het College begrijpt het betoog van appellante verder zo dat zij stelt dat zich met betrekking tot de doorberekeningsbepaling strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voordoet nu de Verordening pas achteraf in werking treedt voor een bepaald jaar. Dit betoog slaagt niet. Daarbij slaat het College acht op het feit dat de uiteindelijk afgekondigde Verordening in dit opzicht niet afwijkt van de vooraf gepubliceerde ontwerpverordeningen en de systematiek op het punt van het in rekening brengen bij de koper door de verkoper al jaren ongewijzigd is gebleven, zodat deze mogelijkheid van doorberekening in hoge mate voorzienbaar was voor de verkoper.
Het betoog van appellante dat niet duidelijk is hoe de beide Verordeningen voor het jaar 2007 zich tot elkaar verhouden, treft evenmin doel. Gelet op de gebrekkige publicatie van de eerste verordening en de omstandigheid dat uit de tekst van Verordening 2007/2 volgt dat het niet gaat om een aanvulling op de eerder gepubliceerde Verordening, blijkt naar het oordeel van het College voldoende duidelijk dat de tweede verordening de eerste verordening vervangt. Van twee naast elkaar bestaande Verordeningen die gedeeltelijk dezelfde materie bevatten, is dan ook geen sprake.
De grief dat behalve de kweker en de importeur ook anderen kunnen doorberekenen, gelet op het in de bepaling gebruikte woord “verkoper”, leidt naar het oordeel van het College – wat er verder zij van de juistheid van deze stelling – niet tot het oordeel dat voor de onderhavige kweker onvoldoende inzicht is gegeven in de daaruit voor hem voortvloeiende rechten en verplichtingen en treft daarom geen doel.
De grief over het karakter van de inhoudingen door de veiling en de relatie met de doorberekeningsbepaling is eveneens tevergeefs voorgesteld. In de uitspraak van 25 maart 2010, LJN: BM0108) is overwogen dat de veiling, op basis van een haar daartoe door de importeur (of kweker, zoals in het voorliggende geval) verleende machtiging, op de afrekening van een door haar tussenkomst tot stand gekomen transactie een bedrag inhoudt. De veiling handelt aldus namens de kweker, zoals in het voorliggende geval, of importeur en niet namens verweerder. Anders dan appellante veronderstelt, is bij inhouding door de veiling dan ook geen sprake van onbevoegd geïnde heffingen. Zie ook de uitspraak van het College in de zaak AWB 09/1451 van 31 augustus 2011, LJN: BS1691.
5.4.3 Het betoog dat de last voor de verkoper bij binnenlandse verhandeling lager is dan die bij buitenlandse verhandeling - bij verkopen aan een buitenlandse afnemer kan niet worden doorberekend, terwijl aan hem wel het volledige heffingspercentage wordt opgelegd - en dat dit in strijd is met het Europees Recht, laat het College onbesproken. In het onderhavige geval gaat het niet om de heffing in verband met de verkoop van bloemkwekerijproducten via buitenlandse veilingen. Ook is niet gebleken dat sprake is geweest van verkoop van bloemkwekerijproducten op de buitenlandse markt op een andere wijze. Voor zover de grief ziet op de binnenlandse verhandeling aan een buitenlandse koper, geldt eveneens dat niet gebleken is van dergelijke verkopen.
Voor zover appellante haar stelling dat de Verordeningen innerlijk tegenstrijdig zijn, onderbouwt met argumenten die de positie van de handelaar en die van de kweker van uitgangsmateriaal betreffen, behoeven deze hier geen bespreking. In het onderhavige geval betreft het immers de heffingssituatie van de kweker van bloemkwekerijproducten en de importeur van uitgangsmateriaal.
5.4.4 Gelet op het hiervoor in 5.4.1 en 5.4.2 overwogene ziet het College in het door appellante aangevoerde geen aanleiding de in 5.4 geformuleerde vraag ontkennend te beantwoorden.
5.5 De in het beroepschrift gestelde grief over de verschillen tussen de voorgehangen tekst van de Verordeningen en de gepubliceerde tekst is verder niet geconcretiseerd. Ook de verwijzing naar de zaak AWB 09/592 e.v. kan niet als zodanig worden aangeduid, nu in die zaak de grief was toegesneden op verschillen voor de jaren 2003 en 2004. Onder deze omstandigheden zal het College ook deze grief onbesproken laten.
5.6 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepen tegen het besluit van 20 oktober 2010 ongegrond dienen te worden verklaard.
Met het besluit van 20 oktober 2010 is verweerder gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Het College acht derhalve termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Aangezien het gaat om samenhangende zaken, worden deze voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskostenbestuursrecht, beschouwd als één zaak. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze zijn vastgesteld op € 644,- (één punt voor het indienen van het
beroepschrift en één punt voor de zitting die heeft plaatsgevonden, tegen een waarde van € 322,- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).