5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij het besluit van 20 oktober 2010 heeft verweerder de besluiten van 11 maart 2009 ingetrokken, de bezwaren voor zover gericht tegen het HbAG-gedeelte van de heffing gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard. Het beroep wordt op grond van artikel 6:19 Awb (mede) geacht gericht te zijn tegen het besluit van 20 oktober 2010. Voor zover het beroep gericht is tegen de ingetrokken besluiten van 11 maart 2009, dient het niet-ontvankelijk verklaard te worden.
5.2 Het onderhavige geschil richt zich tegen heffingen die aan appellante zijn opgelegd op grond van de Verordeningen voor de jaren 2001 tot en met 2005. De nota’s van 19 juli 2007 betreffen nota’s na een boekenonderzoek. Nu niet vast is komen te staan dat voorafgaand aan deze nota’s voor de verkopen eerder heffing is opgelegd, moet er van uit worden gegaan dat deze nota’s, zoals appellante stelt en overigens door verweerder niet is bestreden, betrekking hebben op het opleggen van een heffing ter zake van de verkoop van bloemkwekerijproducten via de veiling en de verkoop van die producten buiten de veiling.
5.3 Ten aanzien van een aantal, hierna nader gespecificeerde, door appellante aangedragen gronden overweegt het College dat voor zover zij overeenkomen met gronden zoals aangevoerd en onderbouwd in andere, reeds door het College beoordeelde zaken waarbij appellante niet betrokken was, het College volstaat met verwijzing naar het oordeel in die zaken.
Voor de beoordeling van de door appellante gestelde schending van artikel 11 EVRM verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939). Voor de beoordeling van de grief dat de heffing mede dient voor onderzoek, welke activiteiten onder het verbod van regeling als bedoeld in artikel 93 Wbo vallen, verwijst het College naar overweging 5.2 van dezelfde uitspraak. Voor een bespreking van de grief dat de betrokken Verordeningen uitsluitend door de Minister van LNV en niet door de andere betrokken ministers zijn goedgekeurd, verwijst het College naar hetgeen zij hierover in overweging 2.3 in de uitspraak van 29 juni 2010 in de zaak AWB 09/525 (LJN: BN0342) heeft overwogen.
5.4 Het College overweegt met betrekking tot de grief dat de onderhavige Verordeningen willekeurige, onduidelijke en onredelijke heffingen bevatten, het volgende. Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of dit het geval is, is van belang of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing en zich strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet. Uit de uitspraak van 17 december 2009 in de zaak AWB 06/707 (LJN: BL3965) volgt, anders dan door appellante uit de uitspraak van 7 mei 2010 is afgeleid, dat van groot belang is de vraag of het algemeen verbindend voorschrift aan de heffingsplichtige voldoende inzicht geeft in de daaruit voor hem voortvloeiende rechten en verplichtingen. De beantwoording van die vraag dient zich toe te spitsen op de voorschriften die de grondslag vormen van de opgelegde heffing en de hieruit voortvloeiende rechten en plichten. In het onderhavige geval betekent dit dat het College met betrekking tot de grief dat er sprake is van een willekeurige en onduidelijke heffing alleen die onderdelen zal beoordelen die betrekking hebben op de in de onderhavige zaken opgelegde heffing in verband met verkoop van bloemkwekerijproducten door de kweker.
5.4.1 De grief waarin geklaagd wordt dat handelaren veel minder bijdragen dan kwekers en importeurs, slaagt niet. Daartoe overweegt het College dat de ratio van de heffingssystematiek is dat de heffing wordt opgelegd aan het begin van de keten; het moment waarop de producten in de handel worden gebracht. Dat heeft geleid tot de keuze om degenen die aan het begin van die keten staan (de kweker en de importeur), heffingsplichtig te laten zijn en de zwaarste last te laten dragen. Een deel van deze last kan vervolgens worden doorberekend om er voor te zorgen dat ook anderen binnen de keten bijdragen. Niet met succes kan worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid tot deze keuze heeft kunnen komen. Dat het systeem er toe leidt dat handelaren uiteindelijk minder bijdragen dan de kweker, leidt niet tot een andere conclusie.
Door appellante is verder gesteld - zo begrijpt het College - dat om te voldoen aan het uitgangspunt dat alle bedrijfsgenoten in de sector mee betalen aan de heffing, toch op zijn minst sprake moet zijn van heffingsverordeningen die aan het begin van het jaar zijn afgekondigd. Door pas gaandeweg het jaar of nog veel later de Verordening te publiceren, was het materieel niet mogelijk om te voldoen aan het genoemde uitgangspunt. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
De Verordeningen die betrekking hebben op het jaar 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 zijn gepubliceerd op respectievelijk 24 augustus 2001, 22 maart 2002, 22 april 2005 (het jaar 2003 en 2004) en 6 mei 2005. Zoals het College al eerder heeft geoordeeld (zie uitspraak in de zaak AWB 09/504 e.a. van 31 augustus 2011, LJN: BS7573) kan een na aanvang van het heffingsjaar vastgestelde Verordening terugwerkende kracht hebben en aldus de doorberekening (alsnog) van een grondslag voorzien. Het systeem van doorberekenen is al deze jaren niet gewijzigd en bestond ook al in de jaren voorafgaand aan de periode hier in geding. Op grond daarvan was het voor de verkopende kweker mogelijk een deel van de heffing die hij verschuldigd was door te berekenen aan de koper van zijn producten. Voor zover appellante heeft willen betogen dat verweerder een situatie in het leven heeft geroepen die niet beantwoordt aan het uitgangspunt dat alle bedrijfsgenoten in de sector mee betalen aan de heffing, faalt het gelet op het voorgaande.
De grief dat behalve de kweker en de importeur ook anderen kunnen doorberekenen, gelet op het in de bepaling gebruikte woord “verkoper”, leidt naar het oordeel van het College – wat er verder zij van de juistheid van die stelling – niet tot het oordeel dat voor de onderhavige kweker onvoldoende inzicht is gegeven in de daaruit voor hem voortvloeiende rechten en verplichtingen.
De grief over het karakter van de inhoudingen door de veiling en de relatie met de doorberekeningsbepaling is eveneens tevergeefs voorgesteld. In de uitspraak van 25 maart 2010 (LJN: BM0108) is overwogen dat de veiling, op basis van een haar daartoe door de importeur (of kweker, zoals in het voorliggende geval) verleende machtiging, op de afrekening van een door haar tussenkomst tot stand gekomen transactie een bedrag inhoudt. De veiling handelt aldus namens de kweker, zoals in het voorliggende geval, of importeur en niet namens verweerder. Anders dan appellante veronderstelt, is bij inhouding door de veiling dan ook geen sprake van onbevoegd geïnde heffingen. Zie ook de uitspraak van het College in de zaak AWB 09/1451 van 31 augustus 2011, LJN: BS7573
5.4.2 Het betoog dat de last voor de verkoper bij binnenlandse verhandeling lager is dan die bij buitenlandse verhandeling - bij verkopen aan een buitenlandse afnemer kan niet worden doorberekend, terwijl aan hem wel het volledige heffingspercentage wordt opgelegd - en dat dit in strijd is met het Europees Recht, laat het College onbesproken. In het onderhavige geval gaat het niet om de heffing in verband met de verkoop van bloemkwekerijproducten via buitenlandse veilingen. Ook is niet gebleken dat de heffing is opgelegd voor de verkoop van bloemkwekerijproducten op de buitenlandse markt op een andere wijze. Voor zover de grief ziet op de binnenlandse verhandeling aan een buitenlandse koper, geldt eveneens dat niet gebleken is van dergelijke verkopen.
De door appellante gestelde innerlijke tegenstrijdigheid wordt onderbouwd met argumenten die positie van de handelaar en die van de kweker van uitgangsmateriaal betreffen. In het onderhavige geval betreft het de heffingssituatie van de kweker van bloemkwekerijproducten. Gelet op het onder 5.4 overwogene zal deze grief niet verder worden besproken.
De grief die ziet op het onderscheid tussen importeurs en handelaren, terwijl de eerstgenoemde ook handelaren zijn, behoeft hier geen verdere bespreking aangezien de onderhavige niet een heffing voor verkoop van geïmporteerde bloemkwekerijproducten betreft.
Ook de grief die ziet op de vraag of de nadere Besluiten waarin restitutiemogelijkheden en kortingsmogelijkheden zijn opgenomen de in de Verordeningen gegeven grondslag voor het verlagen van het heffingstarief bij nader Besluit niet te buiten gaat, behoeft geen verdere bespreking. De onderhavige heffingsnota’s zijn immers niet gebaseerd op deze Besluiten. Het betoog dat deze Besluiten onverbindend zijn omdat deze niet zijn goedgekeurd door de SER en/of de betrokken ministers en pas zeer laat zijn afgekondigd, behoeft om dezelfde reden geen bespreking. Voor zover appellante heeft betoogd dat er andere tariefbesluiten zijn die niet zijn goedgekeurd en evenmin zijn afgekondigd, waarvan de toepassing in dit geval in strijd is met het legaliteitsbeginsel, overweegt het College dat van dergelijke nadere tariefbesluiten voor zover die niet zien op de besluiten die de restitutie van de vakheffing of de heffing voor de zaadkwekers betreffen, niet is gebleken. Het in de heffingsnota vermelde heffingspercentage komt overeen met het percentage dat in de betreffende Verordeningen is vastgesteld.
De grief die gaat over het ontbreken van een tarief voor de importeur behoeft hier evenmin bespreking aangezien de heffing in het onderhavige geval niet de heffing voor verkoop van geïmporteerde bloemkwekerijproducten betreft.
5.4.3 Gelet op het hiervoor in 5.4.1 en 5.4.2 overwogene ziet het College in het door appellante aangevoerde geen aanleiding de in 5.4 geformuleerde vraag ontkennend te beantwoorden.
5.5 Wat de korting op de omzet betreft ingeval de bloemkwekerijproducten buiten de veiling om verhandeld worden, overweegt het College het volgende.
In de Verordeningen die golden voor het jaar 2001 en 2002 was in artikel 4, lid 7, opgenomen dat voor een kweker die zijn bloemkwekerijproducten buiten de veiling om verhandelt, de omzet waarover de vakheffing wordt berekend, wordt verminderd met een door het bestuur vast te stellen percentage van ten hoogste 10%. In de Verordening die gold
voor het jaar 2003 was deze bepaling niet langer opgenomen. Voor het jaar 2001 en 2002 zijn door verweerder geen nadere besluiten genomen waarin een percentage als bedoeld in artikel 4, lid 7, van de Verordening is vastgesteld. Desondanks heeft verweerder voor 2001 – dat is niet in geschil – de omzet verminderd met 10% wegens het verkopen van bloemkwekerijproducten buiten de veiling om. Voor 2002 heeft verweerder, in overeenstemming met hetgeen eerder dat jaar in een persbericht - waaruit volgt dat deze omzetvermindering vanaf 1 januari 2002 niet meer zou plaatsvinden - naar buiten is gebracht, deze omzetvermindering niet meer toegepast. Niet gesteld noch gebleken is dat appellante geen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van dit persbericht.
Uit het voorgaande volgt dat de tekst van artikel 4, lid 7, van de Verordening onvoldoende houvast biedt voor de stelling dat ook in 2002 op grond van de Verordening een omzetvermindering met 10% had moeten plaatsvinden. De hoogte van het percentage stond immers op grond van de tekst van genoemd artikellid niet vast en moest eerst nog worden vastgesteld. Nu duidelijk was dat de omzetvermindering vanaf 1 januari 2002 niet meer zou plaatsvinden, kon appellante - ondanks dat de definitieve tekst van de Verordening voor het jaar 2003 eerst in 2005 is gepubliceerd – er ook voor het jaar 2002 en 2003 niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de vermindering van de omzet met 10% zou plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande treft deze grief dan ook geen doel.
5.6 De grief over de verschillen tussen de in het Mededelingenblad voorgehangen tekst en de in het Verordeningenblad gepubliceerde tekst voor zover het Verordeningen voor het jaar 2004 betreft, slaagt niet. Het College verwijst hiervoor naar hetgeen in rechtsoverweging 5.4 van de uitspraak van 17 december 2009 in de zaak AWB 06/707 (LJN: BL3965) hierover is overwogen. Het College ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen.
Voor zover de grief de verschillen met betrekking tot de Verordening voor het jaar 2003 betreft, slaagt de grief wel. Het bestuur van verweerder heeft op 3 juli 2002 de “Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2003” vastgesteld.
Ook voor dit jaar geldt dat er verschillen bestaan tussen de door het bestuur in de vergadering van 3 juli 2002 vastgestelde tekst en de tekst zoals die uiteindelijk is gepubliceerd. De verschillen betreffen – net als in 2004 – artikel 16 en de toelichting op de Verordening.
Artikel 16 van de op 3 juli 2002 vastgestelde tekst luidde als volgt: