5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt dat niet is gebleken dat de door appellante in bezwaar bestreden tariefbeschikkingen, waarin de tarieven voor medisch specialisten zijn vastgesteld, niet op de in Awb voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt aan de medisch specialisten wier belangen daarbij rechtstreeks betrokken zijn.
5.2 Ten aanzien van het oordeel van verweerster dat appellante niet kan worden ontvangen in haar bezwaar, voorzover dat is gericht tegen het aanmerken van fundusfotografie als OVP, overweegt het College als volgt. Verweersters stelling dat dit beleid(suitgangspunt) reeds formele rechtskracht heeft gekregen in de door appellante niet bestreden tariefbeschikkingen van 1 januari 2008 moet worden verworpen. Het College verwijst ter zake naar zijn uitspraak van 28 januari 2010, LJN BN 2085, waarin het heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat wanneer rechtsmiddelen worden aangewend - in dat geval was beroep ingesteld - tegen een tariefbeschikking, (niet mede) kan worden opgekomen tegen de uitgangspunten van die tariefbeschikking, voor zover daarbij de rechtmatigheid van het onderliggend beleid aan de orde is. Het beginsel van formele rechtskracht staat hieraan niet in de weg. Verweerster heeft appellante dus ten onrechte op dit punt niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. In zoverre is het beroep gerond.
5.3 Ten aanzien van de stelling van appellante dat de prestatiebeschijving voor fundusfotografie, zoals deze per 1 januari 2008 geldt, in strijd met de wet en het beleid is vastgesteld, overweegt het College als volgt. Verweerster is op grond van § 4.4. Wmg “Tariefregulering van vormen van zorg” bevoegd tarieven vast te stellen voor (een deel of geheel van) prestaties van gezondheidszorg. Fundusfotografie, zoals omschreven in de Richtlijn voldoet aan de definitie van prestatie zoals neergelegd in artikel 1, onder j, Wmg, zodat verweerster daarvoor op grond van het bepaalde in § 4.4. Wmg, een tarief kan vaststellen. Voorts voldoet fundusfotografie aan de in de Regeling gegeven definitie van een OVP. Het verzoek om deze prestatie is immers gericht aan de oogarts en afkomstig van de eerste lijn. Aan het vorenstaande doet niet af dat de prestatie door een grader wordt uitgevoerd. Uit de in artikel 1, onder b, Wmg gegeven definitie van zorg, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, BIG volgt dat een prestatie niet het karakter van zorg in de zin van de Wmg verliest, wanneer deze onder verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder (in dit geval de oogarts) wordt uitgevoerd. Bij de uitvoering kan zo nodig een medisch specialist voor verdere behandeling worden ingeschakeld en in dat geval kan alsnog een DBC worden geopend. Maar op dit laatste geval ziet deze procedure niet.
5.4 Gelet op het vorenstaande heeft verweerster adequaat gebruik gemaakt van haar bevoegdheden door de prestatie als OVP in de zin van de Regeling te tariferen.
5.5 Voor de hoogte van het tarief heeft verweerster naar het oordeel van het College voor de hoogte van de kostencomponent in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de Tarieflijst Instellingen. Verweerster heeft toegelicht dat het tarief is samengesteld uit een kostencomponent van € 27,80 en een honorariumcomponent van € 11,30. Op het bedrag van € 27,80 is verweerster uitgekomen door een bedrag van € 6 in mindering te brengen op het tarief van € 33,80 dat op grond van de Tarieflijst voor fundusfotografie is vastgesteld. Het bedrag van € 6 wordt door de instellingen die onder de Tarieflijst vallen, per verrichting aan de oogarts afgedragen. Het honorariumbedrag voor de OVP (€ 11,30) is, aldus verweerster, het product van het voor medisch specialisten in 2008 vastgestelde uurtarief en de normtijd (vijf minuten per foto) voor het beoordelen van een fundusfoto waar verweerster vanuit is gegaan (€ 135,50 * 5/60 =11,30).
Het College is van oordeel dat verweerster voor de normtijd van vijf minuten als gemiddelde tijd voor de beoordeling van de foto door de oogarts in redelijkheid heeft kunnen afgaan op de cijfers die door de Stichting Synergos ter beschikking zijn gesteld. De door appellante aanvankelijk genoemde normtijd van 12 minuten die zij tijdens de hoorzitting in bezwaar teruggebracht heeft tot 8 minuten, heeft zij niet voldoende onderbouwd zodat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de door haar aangenomen normtijd onvoldoende heeft weersproken.
5.6 Het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op. Het tarief – en ook de honorariumcomponent die daarin besloten ligt - ligt hoger dan het tarief dat op grond van de Tarieflijst instellingen in rekening kan worden gebracht. Door de ZBC’s zullen voorts geen vrije tarieven in rekening kunnen worden gebracht die uitstijgen boven het wettelijk toegestane maximumtarief, dat ook geldt voor het bestreden tarief. Al met al worden de oogartsen naar het oordeel van het College door de bestreden tariefvaststelling niet tekort gedaan.
5.7 Het College komt tot de slotsom dat verweerster het tarief voor fundusfotografie - voor zover hier aan de orde - heeft kunnen vaststellen in de vorm van een OVP en de hoogte van dit tarief in redelijkheid heeft kunnen bepalen op € 39,10.
5.8 Aangezien verweerster, appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, in een deel van haar bezwaren, moet het beroep gegrond worden verklaard en komt het bestreden besluit in zo verre voor vernietiging in aanmerking. Het College kan zelf in de zaak voorzien en zal met inachtneming van vorenstaande overwegingen de bezwaren van appellante gericht tegen de vaststelling van het bestreden tarief als OVP alsnog ongegrond verklaren. Voorts zal het College bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit. Het College stelt vast dat het bestreden besluit in stand blijft voor zover het strekt tot ongegrondverklaring van appellantes bezwaar.
5.9 Voor zover ten slotte sprake is van enige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, verbindt het College hieraan, gelet op de geringe duur daarvan, hieraan geen gevolgen.
5.10 Het College acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van verweerster in de proceskosten die in bezwaar en beroep aan de zijde van appellante zijn gevallen.
5.11 Het door appellante betaalde griffierecht dient aan haar op de voet van artikel 8:74, eerste lid, Awb, te worden vergoed.
5.12 Vorenstaande overwegingen leiden tot de volgende beslissing.