ECLI:NL:CBB:2011:BU4620

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1060
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet in behandeling nemen van verzoek om verklaring voor energie-investeringsaftrek wegens het ontbreken van gegevens

In deze zaak heeft Araco Vastgoed B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarbij het verzoek om een verklaring voor energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) niet in behandeling is genomen. Het verzoek was ingediend op 17 april 2008, maar de Minister had herhaaldelijk om aanvullende gegevens gevraagd, die niet tijdig door appellante waren verstrekt. De Minister had in zijn besluit van 8 juni 2009 aangegeven dat de aanvraag niet kon worden behandeld omdat de benodigde informatie ontbrak. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij wel degelijk aan de informatieplicht had voldaan, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister terecht had besloten het verzoek niet in behandeling te nemen. Het College stelde vast dat appellante niet binnen de gestelde termijnen de gevraagde gegevens had overgelegd, ondanks meerdere verzoeken van de Minister. Het College concludeerde dat de gevolgen van het niet indienen van de gevraagde gegevens volledig voor rekening van appellante kwamen. De uitspraak werd gedaan op 18 oktober 2011, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 09/1060 18 oktober 2011
27650 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitspraak in de zaak van:
Araco Vastgoed B.V., te Enschede, appellante,
gemachtigde: J. Top, werkzaam bij E.M.M.A B.V.,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Weda, werkzaam bij Agentschap NL (voorheen SenterNovem).
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 10 augustus 2009, bij het College binnengekomen op 11 augustus 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 juli 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante, gericht tegen het besluit van 8 juni 2009 tot het niet in behandeling nemen van het verzoek van appellante voor een verklaring in het kader van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek, ongegrond verklaard.
Bij brief van 8 september 2009 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brieven van 19 augustus 2011 heeft het College partijen verzocht kenbaar te maken of zij ermee instemmen dat het College in deze zaak met toepassing van artikel 8:57 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zonder zitting uitspraak doet.
Bij brief van 26 augustus 2011 heeft verweerder het College laten weten dat hij kan instemmen met het verzoek van het College om met toepassing van artikel 8:57 Awb zonder zitting uitspraak te doen in deze zaak.
Bij brief van 30 augustus 2011 heeft appellante het College toestemming verleend om in deze zaak met toepassing van artikel 8:57 Awb zonder zitting uitspraak te doen.
De zaak is door een meervoudige kamer van het College verwezen naar een enkelvoudige kamer.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet) luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)"
De Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 22 december 2007, nr. 248; hierna: Uitvoeringsregeling) luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2
1. Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits:
a. het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen; (…)".
Artikel 4:5 Awb luidt, voor zover hier van belang:
"1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
(…)
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
(…)
4. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 17 april 2008 heeft appellante met het daarvoor bestemde formulier verzocht om een verklaring energie-investeringsaftrek (hierna: EIA-verklaring) op grond van de Wet in verband met de investering in een bedrijfsmiddel Warmtepomp.
- Bij brief van 2 juni 2008 heeft verweerder in verband met de technisch-administratieve beoordeling van het gemelde bedrijfsmiddel om nadere gegevens verzocht. Verweerder heeft onder meer om een kopie van de opdracht of opdrachtbevestiging voor het bedrijfsmiddel gevraagd. Daarbij heeft verweerder meegedeeld dat de uiterste datum waarop hij de informatie moet hebben ontvangen 24 juni 2008 is en dat, indien de vragenbrief niet of onvoldoende beantwoord wordt, verweerder het verzoek van appellante op grond van artikel 4:5 Awb niet in behandeling kan nemen.
- Bij brief van 3 juni 2008 heeft appellante voor de aanlevering van de gevraagde gegevens om uitstel tot 5 augustus 2008 verzocht.
- Bij brief van 6 juni 2008 heeft verweerder uitstel verleend tot 5 augustus 2008.
- Bij brief van 25 juni 2008 heeft appellante verweerder nadere gegevens over de warmtepomp verstrekt, bestaande uit technische gegevens over het gebouw, twee offertes van respectievelijk 2 april 2008 en 22 november 2007 van A Installatiegroep B.V. aan Bouwbedrijf Aan de Stegge Twello B.V., en een brochure over multifunctionele klimaatsystemen.
- Bij brief van 15 augustus 2008 heeft verweerder nogmaals om een kopie van de opdracht of opdrachtbevestiging verzocht. Daarbij heeft verweerder meegedeeld dat de uiterste datum waarop hij de informatie moet hebben ontvangen 4 september 2008 is en dat, indien de vragenbrief niet of onvoldoende beantwoord wordt, verweerder het verzoek van appellante op grond van artikel 4:5 Awb niet in behandeling kan nemen.
- Bij brief van 22 augustus 2008 heeft appellante nogmaals de hiervoor genoemde offertes overgelegd, alsmede een opdrachtbevestiging van Bouwbedrijf Aan de Stegge Twello B.V. aan A Installatiegroep B.V.
- Bij e-mail van 25 november 2008 heeft appellante nogmaals de hiervoor genoemde offertes en de opdrachtbevestiging van Bouwbedrijf Aan de Stegge Twello B.V. aan A Installatiegroep B.V. overgelegd.
- Bij brief van 13 mei 2009 heeft verweerder appellante opnieuw om een kopie van de opdracht of opdrachtbevestiging verzocht en daarbij aangegeven dat het gaat om de opdracht van appellante aan Bouwbedrijf Aan de Stegge Twello B.V. Daarbij heeft verweerder meegedeeld dat de uiterste datum waarop hij de informatie moet hebben ontvangen 2 juni 2009 is en dat, indien de vragenbrief niet of onvoldoende beantwoord wordt, verweerder het verzoek van appellante op grond van artikel 4:5 Awb niet in behandeling zal nemen.
- Bij besluit van 8 juni 2009 heeft verweerder besloten het verzoek om een EIA-verklaring niet in behandeling te nemen omdat hij de bij brieven van 2 juni 2008, 15 augustus 2008 en 13 mei 2009 gevraagde gegevens niet volledig heeft ontvangen.
- Bij brief van 11 juni 2009 heeft appellante voor de aanlevering van de gevraagde bescheiden verzocht om uitstel van zes weken.
- Bij brief van 15 juni 2009 heeft appellante tegen het besluit van 8 juni 2009 een bezwaarschrift ingediend.
- Appellante heeft in een telefoongesprek op 22 juni 2009 aangegeven geen gebruik te maken van de mogelijkheid om te worden gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot het niet in behandeling nemen van het verzoek van appellante voor een EIA-verklaring, gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Bij brieven van 2 juni 2008, 15 augustus 2008 en 13 mei 2009 heeft verweerder appellante verzocht om nadere gegevens over het gemelde bedrijfsmiddel, waarbij verweerder appellante heeft gewezen op de consequenties van het niet of niet volledig (tijdig) verstrekken van de verzochte gegevens. Verweerder heeft in deze brieven specifiek aangegeven welke informatie nog ontbrak, namelijk een kopie van de opdrachtbevestiging van appellante voor de investering in het bedrijfsmiddel. Verweerder stelt dat hij appellante ruimschoots de gelegenheid heeft gegeven om de aanvraag binnen de gestelde termijn aan te vullen, nu appellante een jaar de tijd heeft gehad om de gevraagde informatie te overleggen.
Dat, zoals appellante in haar bezwaarschrift stelt, de bouwondernemer de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, komt volgens verweerder voor rekening en risico van appellante. Verweerder merkt daarbij op dat van appellante mag worden verwacht dat zij zelf ook de gevraagde opdrachtbevestiging in bezit heeft.
Over de stelling van appellante dat de termijnoverschrijding op grond van artikel 3:6, eerste lid, Awb verschoonbaar zou zijn, merkt verweerder op dat die bepaling ziet op een situatie – in de zin van artikel 3:5, eerste lid Awb – waarbij door verweerder informatie aan een adviseur wordt gevraagd over een door verweerder te nemen beslissing. Verweerder heeft voor deze aanvraag echter geen advies gevraagd, zodat artikel 3:6, eerste lid, Awb, niet van toepassing is.
In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat het verzoek om uitstel voor het aanleveren van de gevraagde bescheiden bij brief van 11 juni 2009, niet af doet aan het feit dat appellante heeft nagelaten tijdig de verlangde gegevens te overleggen of tijdig te reageren; het verzoek om uitstel is verstuurd na het verstrijken van de uiterste termijn van 2 juni 2009 en na het besluit van 8 juni 2009 om het verzoek om een EIA-verklaring niet in behandeling te nemen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante betwist dat zij een deel van de informatie niet tijdig heeft aangeleverd aan verweerder. Appellante stelt dat zij reeds lang aan de informatieplicht heeft voldaan, omdat zij bij brief van 22 augustus 2008 de opdrachtbevestiging van Bouwbedrijf Aan de Stegge Twello B.V. aan A Installatie B.V. heeft overgelegd. Daarnaast stelt appellante dat zij de getekende opdrachtbevestiging voor de gewijzigde bouwopdracht door appellante heeft overgelegd en uitleg heeft gegeven over de rol van Bouwbedrijf Aan de Stegge Twello B.V. en A Installatiegroep B.V.
Voorts stelt appellante dat zij per brief van 11 juni 2009 nogmaals aangedrongen heeft op uitstel teneinde uit te kunnen zoeken waarom verweerder zich op het standpunt heeft gesteld niet over alle informatie te beschikken.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is de vraag of het verzoek van appellante voor een EIA-verklaring terecht niet in behandeling is genomen op grond van artikel 4:5 Awb. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Het College stelt, mede gelet op artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, voorop dat aan verweerder de bevoegdheid toekomt om met het oog op de afgifte van een EIA-verklaring de overlegging van gegevens te eisen, waaronder een kopie van de opdrachtbevestiging. Naar het oordeel van het College staat vast dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de door verweerder daartoe laatst gestelde termijn, 2 juni 2009, heeft overgelegd. De door appellante overgelegde offertes, noch de door appellante overgelegde opdrachtbevestiging van Bouwbedrijf Aan de Stegge Twello B.V. kunnen worden opgevat als de door verweerder gevraagde opdracht(bevestiging) van appellante aan Bouwbedrijf Aan de Stegge Twello B.V.
5.3 Voorafgaand aan de uiterste datum van 2 juni 2009 heeft verweerder appellante meermalen, bij brieven van 2 juni 2008, 15 augustus 2008 en 13 mei 2009, in de gelegenheid gesteld haar aanvraag aan te vullen, waarbij duidelijk is vermeld binnen welke termijn welke gegevens alsnog door appellante diende te worden overgelegd. Ook heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 4:5 Awb, nadrukkelijk te kennen gegeven dat zonder die gegevens de aanvraag om een verklaring niet in behandeling kan (brieven van 2 juni 2008, 15 augustus 2008), dan wel zal (brief van 13 mei 2009) worden genomen.
5.4 Appellante heeft geen steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat haar geen verwijt treft ter zake van het niet bij verweerder indienen van de gevraagde gegevens. Verweerder heeft voordat hij op 8 juni 2009 het verzoek buiten behandeling heeft gesteld, meermalen per brief om de gevraagde gegevens verzocht. Voorts heeft appellante gedurende een jaar de gelegenheid gehad om haar aanvraag aan te vullen. Appellante heeft voorts niet voor de door verweerder gestelde uiterste datum om uitstel verzocht. Dat, zoals in beroep gesteld, bij de adviseur van appellante door de brief van 13 mei 2009 verwarring zou zijn ontstaan maakt dat niet anders. Ook overigens is het College niet gebleken van omstandigheden die het verzuim van appellante op enigerlei wijze verschoonbaar maken. De gevolgen van het niet indienen van de gevraagde gegevens liggen naar het oordeel van het College dan ook geheel binnen de risicosfeer van appellante.
5.5 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
w.g. E. Dijt w.g. F.E. Mulder