3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant richt zich allereerst tegen de in paragraaf 5.1 van de bestreden tuchtbeslissing opgenomen overweging dat betrokkene “de brief heeft geschreven in privéhoedanigheid en, naar geadresseerden zullen hebben begrepen, in zijn functie als voorzitter van de Businessclub”. Volgens appellant is geenszins aannemelijk dat geadresseerden zulks zullen hebben begrepen omdat noch de inhoud van de brief, noch het briefhoofd daartoe aanleiding gaf. Appellant wijst er in dit verband op dat betrokkene niet het briefpapier van de Businessclub heeft gebruikt maar zijn eigen briefpapier, waarop in het briefhoofd is vermeld dat betrokkene registeraccountant is.
Het College overweegt als volgt. De door appellant aangehaalde passage is onderdeel van een overweging op basis waarvan de raad van tucht tot het oordeel komt dat het handelen van betrokkene getoetst dient te worden aan hoofdstuk A van de Verordening Gedragscode (hierna: VGC), waarin bepalingen zijn opgenomen die voor alle registeraccountants gelden. Voor de vaststelling van het toetsingskader is van belang of degene tegen wie de klacht gericht is, kan worden aangemerkt als registeraccountant in de zin van de VGC (een natuurlijk persoon, ingeschreven in het in artikel 55 van de Wet op de registeraccountants bedoelde accountantsregister) en, als dat het geval is, of de hoedanigheid waarin hij zijn werkzaamheden verricht, meebrengt dat aanvullende normen van toepassing zijn op zijn handelen. Daarbij gaat het om de vraag of de accountant optreedt als intern accountant, openbaar accountant, intern accountant dan wel accountant in business (definitiebepaling VGC onder respectievelijk m, q en b).
In dit geval staat vast dat betrokkene voldoet aan de omschrijving van registeraccountant en dat betrokkene niet optreedt in een van de eerdergenoemde accountantshoedanigheden. Wat geadresseerden zullen hebben begrepen ten aanzien van de nadere hoedanigheid van betrokkene naar aanleiding van de brief, is derhalve niet relevant voor de vaststelling van het toepasselijk tuchtrechtelijke toetsingskader en kan in dat verband dan ook in het midden blijven. Deze grief faalt.
3.2 In zijn tweede grief stelt appellant dat de raad van tucht terzake van de totstandkoming van de brief ten onrechte het standpunt van betrokkene heeft aanvaard dat hij heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Businessclub op verzoek van de voorzitter van de Vereniging Draf- en Rensport Professionals (hierna: VDRP). Ter onderbouwing van die stelling heeft appellant een brief van 12 oktober 2009 van de secretaris van de VDRP overgelegd waarin deze verklaart dat niemand van de VDRP betrokkene heeft “verzocht zijn mening te geven over de kwestie met de beoogde ontwikkelaar van Duindigt, OVG.” Betrokkene heeft hiertegen verweer gevoerd en een brief van 17 november 2009 overgelegd waarin de voorzitter van de VDRP op 26 november 2009 met zijn handtekening de stelling van betrokkene bekrachtigt dat betrokkene door hem is verzocht aan alle leden van de VDRP een artikel over de ontwikkeling van Duindigt te zenden. Appellant heeft de waarde van deze brief in twijfel getrokken omdat de brief door betrokkene is opgesteld. Met deze enkele constatering heeft appellant echter onvoldoende aangevoerd voor het doen slagen van zijn grief.
3.3 Appellant richt zich voorts in een drietal grieven tegen het oordeel van de raad van tucht dat het handelen van betrokkene gebleven is binnen de vrijheid die hem toekomt om zijn mening als voorzitter van de Business Club te uiten en dat betrokkene door zijn handelen niet het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht (artikel A-100.4, onder e, VGC). Appellant stelt in dit verband dat de vrijheid die betrokkene toekomt om zijn mening te uiten begrensd is omdat betrokkene rekening moet houden met het belang dat is gemoeid met de bescherming van de positie van registeraccountant in de maatschappij. Appellant meent dat betrokkene deze grens heeft overschreden door het verkondigen van onwaarheden. Voorts is de afsluitende opmerking van het bij de brief gevoegde memorandum (”wat zit hierachter?”), naar appellant meent, suggestief van aard en gericht tot appellant als persoon, hetgeen een registeraccountant onwaardig is. Ten slotte heeft de raad van tucht volgens appellant ten onrechte geen aandacht besteed aan de klacht dat betrokkene onjuiste beweringen doet met betrekking tot de waardebepaling van de renbaan Duindigt en aldus handelt in strijd met het principe dat een registeraccountant zich professioneel dient op te stellen.
In verband met de laatste grief overweegt het College dat de raad van tucht in paragraaf 5.6 van de bestreden tuchtbeslissing heeft geoordeeld dat het handelen van betrokkene is gebleven binnen de vrijheid die hem toekomt om zijn mening als voorzitter van de Business Club te uiten. Hiermee heeft de raad van tucht mede een oordeel gegeven over de uitingen die betrokkene heeft gedaan in verband met de waardebepaling van de renbaan Duindigt. Ten aanzien van dat oordeel en de daartegen door appellant opgeworpen grieven overweegt het College als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat betrokkene een standpunt heeft ingenomen in een bredere discussie over de toekomstplannen van en voor de renbaan Duindigt. Het College stelt vast dat betrokkene, die behalve voorzitter van de Businessclub, ook lid van de Vereniging Nederlandse Draf- en Rensport is, deze uitlatingen in het kader van vrijwilligerswerk in de draf- en rensport, mede op verzoek van de voorzitter van de Vereniging van Draf- en Rensport Professionals, heeft gedaan. Voorts stelt het College vast dat betrokkene sinds 1995 niet meer actief is als registeraccountant. Het College overweegt dat de uitlatingen van betrokkene moeten worden bezien in het licht van zijn vrijwilligerswerk en onderschrijft het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene, al ware het beter geweest als het voor zijn uitlatingen het briefpapier van de Businessclub dan wel onbedrukt briefpapier had gebruikt, met zijn handelen is gebleven binnen de vrijheid die hem toekomt om zijn mening – als voor de Business Club actieve vrijwilliger – te uiten zonder daarbij het accountantsberoep in diskrediet te brengen.
Deze grieven falen eveneens.
3.4 Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep van appellant in alle onderdelen moet worden verworpen.
3.5 De hierna te vermelden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals die luidde tot 1 mei 2009.