ECLI:NL:CBB:2011:BU4604

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1125
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing raad van tucht voor registeraccountants inzake goodwillberekening

In deze zaak gaat het om een beroep van A AA tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam. De raad van tucht had op 29 juni 2009 een klacht van C tegen appellant gegrond verklaard en een schriftelijke waarschuwing opgelegd. Appellant heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tijdens de zitting op 24 mei 2011 zijn zowel appellant als klaagster verschenen, bijgestaan door hun adviseurs. Appellant betoogde dat de raad van tucht ten onrechte had geoordeeld dat hij een nieuwe schriftelijke opdrachtbevestiging had moeten voorleggen aan klaagster en haar medevennoot. Het College oordeelde dat de raad van tucht in dit opzicht een fout had gemaakt, aangezien de brief van 10 juli 2008 slechts een concept betrof en de opdrachtgevers de gelegenheid hadden om commentaar te geven. Het College concludeerde dat de gedraging van appellant geen schending van de artikelen A-130.1 of B1-210.7 van de Verordening gedragscode opleverde. Het beroep van appellant werd gegrond verklaard, de beslissing van de raad van tucht werd vernietigd en de klacht werd ongegrond verklaard voor zover deze in beroep aan de orde was.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1125 11 oktober 2011
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A AA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht) met nummer A 371, gewezen op 29 juni 2009.
1. De procedure
Bij brief 29 juni 2009 heeft de raad van tucht appellant een afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 7 december 2008 door C (hierna: klaagster) ingediend tegen appellant.
Bij een op 26 augustus 2009 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 31 augustus 2009 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 30 september 2009 heeft klaagster gereageerd op het beroepschrift.
Op 24 mei 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.H. van Engelen RA, verbonden aan AREP Accountants en Belastingadviseurs te Nieuwegein en klaagster in persoon, bijgestaan door haar adviseur mr. V.M.J. Both, zijn verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Appellant is de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant betoogt in zijn eerste grief dat in de tuchtbeslissing ten onrechte is vermeld dat bij het gesprek van 30 mei 2008 appellant, klaagster, D en zijn adviseur aanwezig waren. Volgens appellant waren daarbij alleen hijzelf en de adviseurs van klaagster en D aanwezig. Aangezien klaagster deze grief niet heeft weersproken zal het College er vanuit gaan dat bij dit gesprek alleen de door appellant bedoelde personen aanwezig waren.
3.2 In de tweede grief betoogt appellant dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant een nieuwe schriftelijke opdrachtbevestiging had moeten voorleggen aan klaagster en haar medevennoot en dat appellant, door zulks na te laten, in strijd heeft gehandeld met de artikelen A-130.1 en B1-210.7 van de Verordening gedragscode (hierna: VGC). De grief treft doel.
3.3 Voor het College staat vast dat appellant bij brief van 21 april 2008 een concept van de goodwillberekening waarbij overeenkomstig de opdrachtbevestiging van 3 maart 2008 is uitgegaan van gerealiseerde jaren, aan zijn opdrachtgevers heeft verzonden met het verzoek tot bespreking. In de conceptbrief heeft appellant zijn opdrachtgevers het volgende onder de aandacht gebracht:
“(…) mij is bekend dat er in de afgelopen drie jaren omstandigheden zijn geweest die er voor gezorgd hebben dat de resultaten van de VOF zeer ten gunste zijn beïnvloed. Omdat er geen vooruitzichten zijn dat deze omstandigheden zich op korte termijn weer zullen voordoen stel ik voor om met u de winsten van de afgelopen jaren te normaliseren, waarbij de bijzondere opbrengsten en kosten worden geëlimineerd. Hiertoe wil ik graag een overleg met u plannen om deze posten door te nemen en overeenstemming te krijgen op welke wijze deze normalisatie zal plaatsvinden.”
Het overleg heeft plaatsgevonden op 30 mei 2008 en vervolgens heeft appellant bij brief van 10 juli 2008 een tweede concept van de goodwillberekening aan zijn opdrachtgevers gestuurd. In het memorandum van 8 juli 2008 bij deze brief heeft appellant het volgende vermeld:
“in het gesprek van 30 mei 2008 (…) is lang stilgestaan bij de wijze van bepaling van de goodwill. Door mij is aangegeven dat de wijze van berekening zoals opgenomen in de Vof akte niet recht doet aan de ontstane situatie en zou niet de uitkomst brengen welke volgens de regels in het maatschappelijk verkeer als gebruikelijk wordt beschouwd. In de berekening van de goodwill dient te worden meegenomen dat het hier gaat om het bedrag die een koper over heeft voor de toekomstige overwinsten. In de situatie van de Vof (…) zijn er zaken die in de berekening mee moeten worden genomen. De heer Both heeft aangegeven zich te kunnen vinden in een goodwillberekening waarbij rekening wordt gehouden met de prognosecijfers over 2008 en 2009”.
Het College stelt voorop dat het de zorgvuldigheid en transparantie had gediend indien appellant de uitkomst van het gesprek van 30 mei 2008 met beide adviseurs kort daarna schriftelijk had teruggekoppeld met zijn opdrachtgevers. Aangezien de brief van 10 juli 2008 evenwel slechts een concept rapportage betrof en de opdrachtgevers de gelegenheid hadden om daarop nog commentaar te geven, is het College van oordeel dat bedoelde gedraging onder de omstandigheden van de onderhavige zaak geen schending van de artikelen A-130.1 of B1-210.7 van de VGC oplevert.
3.4 Nu de tweede grief slaagt, laat het College de grief dat de raad van tucht ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over het kosten/baten aspect dat in de zaak een rol zou spelen, onbesproken.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep slaagt en de uitspraak van de raad van tucht zal worden vernietigd. Het College zal de klacht ongegrond verklaren.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA, zoals die luidde tot 1 mei 2009 en de artikelen A-130.1 en B1-210.7 van de VGC.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht voor zover aangevochten in beroep;
- verklaart de klacht ongegrond, voor zover in beroep aan de orde.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M. van Duuren en mr. G.P. Kleijn, in tegenwoordigheid van mr. N.W.A. Verrijt, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. N.W.A. Verrijt