ECLI:NL:CBB:2011:BU1750

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1110
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van klachten tegen registeraccountant en de objectiviteit van de accountant

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 6 oktober 2011, wordt de klacht van appellant tegen registeraccountant D RA beoordeeld. De klacht betreft de objectiviteit van de accountant en de vraag of deze zijn plichten heeft geschonden. De procedure startte met een klacht die op 7 oktober 2008 door appellant werd ingediend bij de raad van tucht, welke op 22 juni 2009 een beslissing nam. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, waarna het College op 21 juni 2011 een zitting hield.

De raad van tucht had de klacht van appellant in beide onderdelen ongegrond verklaard. Het College bevestigt deze beslissing en oordeelt dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. Klachtonderdeel A, dat betrekking heeft op de objectiviteit van de accountant, werd ongegrond verklaard omdat er geen bewijs was dat de accountant als adviseur van E had opgetreden. Klachtonderdeel B, dat betrekking heeft op een e-mail van de accountant aan E, werd eveneens ongegrond verklaard. Het College concludeert dat de accountant geen bewust onware weergave heeft gegeven van de feiten.

Het College benadrukt dat het aan de klager is om zijn klacht voldoende te motiveren en te onderbouwen met bewijs. In dit geval heeft appellant niet aangetoond dat de accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De beslissing van de raad van tucht wordt door het College volledig overgenomen, en het beroep van appellant wordt verworpen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor klagers om hun klachten goed te onderbouwen en de rol van de accountant in het tuchtrecht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1110 6 oktober 2011
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 22 juni 2009,
gemachtigde: C.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 23 juni 2009, heeft de raad van tucht appellant een afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 7 oktober 2008 door appellant ingediend tegen D RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 21 augustus 2009 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 6 oktober 2009 de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 11 november 2009 heeft betrokkene zijn reactie op het beroepschrift gegeven.
Bij brief van 25 november 2009 heeft appellant daarop gereageerd.
Op 21 juni 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen appellant en zijn gemachtigde, alsmede betrokkene en zijn gemachtigde mr. J.F. Garvelink, advocaat de Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden beslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant in beide onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden beslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Tegen de weergave van de klacht door de raad van tucht is geen grief gericht, zodat ook het College van die weergave van de klacht zal uitgaan.
3.2 De raad van tucht heeft klachtonderdeel A ongegrond verklaard omdat niet gebleken is dat de objectiviteit van betrokkene is bedreigd of aangetast. Hij heeft daartoe samengevat overwogen dat appellant voor zijn overtuiging dat betrokkene vanaf zeker moment is opgetreden als adviseur van E en diens belang heeft behartigd geen bewijs heeft geleverd en er geen enkele aanwijzing is dat betrokkene kortere of langere tijd heeft gefungeerd als adviseur van uitsluitend E. Ten aanzien van de declaratiepost “overleg Venlo inzake impasse” en de overige in geding zijnde declaraties heeft de raad van tucht, mede gelet op de door betrokkene gegeven toelichting op de periode waarop het gedeclareerde betrekking heeft, geoordeeld dat zij geen bewijs bieden voor de stelling van appellant.
3.3 Klachtonderdeel B heeft betrekking op een e-mail van 28 april 2008 van betrokkene aan E, waarin betrokkene weergeeft hetgeen zijns inziens is besproken tijdens een bijeenkomst op 10 januari 2008. De raad van tucht heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat betrokkene een bewust onware weergave heeft gegeven van dat gesprek, behalve dat de e-mail in zoverre niet klopt dat F niet bij het gesprek van 10 januari 2008 aanwezig was, zoals betrokkene ook heeft erkend.
3.4 In beroep stelt appellant - samengevat weergegeven – ten aanzien van de beoordeling van klachtonderdeel A dat de raad van tucht te gemakkelijk heeft aangenomen dat collega-accountant G na 2 november 2007 niet meer is opgetreden als adviseur van E. G heeft na die datum nog uren gedeclareerd. Daarnaast heeft betrokkene bij email van 20 december 2007 een eerste concept van een compromisovereenkomst van de hand van G doorgezonden. Weliswaar werkte G na 1 oktober 2007 niet meer in vast dienstverband voor Deloitte, maar nog wel op free lance-basis. G was aandeelhouder van J en had er dus belang bij had dat de waardebepaling van Uitzendbureau H zo laag mogelijk en van Tegelzettersbedrijf H zo hoog mogelijk werd vastgesteld. Betrokkene heeft het Tegelzettersbedrijf gewaardeerd op
€ 300.000,--, terwijl GIBO accountancy het enkele maanden later op € 76.000,-- waardeerde. Tot slot blijkt uit een declaratie van 27 maart 2008 aan de H groep dat betrokkene gesprekken met E heeft gevoerd.
3.5 Ten aanzien van klachtonderdeel B bestrijdt appellant dat betrokkene in zijn email van 28 april 2008 “onbewust” heeft vermeld dat F bij het gesprek op 10 januari 2008 aanwezig was. Hij stelt dat E in het verslag reden heeft gezien een kort geding tegen hem aan te spannen. De vermelding dat F aanwezig was, bood E de mogelijkheid appellant onder druk te zetten.
3.6 Bij de beoordeling van het beroep stelt het College voorop dat het in beginsel op de weg van de klager is om zijn klacht te substantiëren door deze voldoende te motiveren en met bewijs te onderbouwen.
3.7 Ook naar het oordeel van het College is niet komen vast te staan dat betrokkene enig tuchtrechtelijk verwijt treft. Het College maakt de overwegingen van de raad van tucht geheel tot de zijne en voegt daar naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht, nog het volgende aan toe.
Betrokkene heeft aan de hand van een declaratieformulier over week 44 van 2007 inzichtelijk gemaakt dat G inzake H slechts uren die zijn gemaakt op 1 en 2 november 2007 - toen hij zijn opdracht nog niet had neergelegd - heeft gefactureerd. Appellant heeft geen feiten in het geding gebracht welke staven dat G na 2 november 2007 nog werkzaamheden heeft verricht. De beroepsgrond faalt.
Betreffende de email van 20 december 2007 heeft betrokkene verklaard dat hij die email van G zonder commentaar heeft doorgestuurd naar de heer I, de adviseur van appellant. Appellant heeft niet betwist dat I een geheel nieuwe overeenkomst heeft opgesteld. Het College vermag daarom niet in te zien hoe de objectiviteit van betrokkene door het doorsturen van de email in het geding zou zijn gekomen.
De stelling van appellant dat betrokkene Tegelzettersbedrijf H heeft gewaardeerd op € 300.000 mist feitelijke grondslag. Betrokkene heeft geen waardering voor het tegelzettersbedrijf opgesteld.
Over de factuur van 27 maart 2007 heeft betrokkene aangevoerd dat hij, zoals appellant bekend was, accountant was van de vennootschap en als zodanig betrokken bij het tot stand komen van de jaarrekening 2007 en bij de verkoop van de activiteiten in Tegelen. Betrokkene heeft in dat kader besprekingen met E gevoerd. Betrokkene stelt dat hij voorafgaand aan het tot stand komen van de overeenkomst geen besprekingen met alleen E heeft gevoerd omtrent de splitsing van de activiteiten van H en de discussie tussen A en E. Het College stelt vast dat appellant geen feiten heeft aangevoerd die het standpunt van betrokkene weerspreken. Ook deze grond treft geen doel.
De raad van tucht heeft geoordeeld dat niet is vast komen te staan dat betrokkene in zijn email van 28 april 2008 een bewust onware verklaring heeft afgelegd. Appellant heeft in beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dit oordeel onjuist zou zijn. Ook deze grond faalt.
3.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep zal worden verworpen.
3.9 De hierna vermelde beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals deze luidde vóór 1 mei 2009.
4. De beslissing
Het College:
verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M. van Duuren en mr. G.P. Kleijn in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2011.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. M.A. Voskamp