3. De beoordeling van het beroep
3.1 Tegen de weergave van de klacht door de raad van tucht is geen grief gericht, zodat ook het College van die weergave van de klacht zal uitgaan.
3.2 De raad van tucht heeft klachtonderdeel A ongegrond verklaard omdat niet gebleken is dat de objectiviteit van betrokkene is bedreigd of aangetast. Hij heeft daartoe samengevat overwogen dat appellant voor zijn overtuiging dat betrokkene vanaf zeker moment is opgetreden als adviseur van E en diens belang heeft behartigd geen bewijs heeft geleverd en er geen enkele aanwijzing is dat betrokkene kortere of langere tijd heeft gefungeerd als adviseur van uitsluitend E. Ten aanzien van de declaratiepost “overleg Venlo inzake impasse” en de overige in geding zijnde declaraties heeft de raad van tucht, mede gelet op de door betrokkene gegeven toelichting op de periode waarop het gedeclareerde betrekking heeft, geoordeeld dat zij geen bewijs bieden voor de stelling van appellant.
3.3 Klachtonderdeel B heeft betrekking op een e-mail van 28 april 2008 van betrokkene aan E, waarin betrokkene weergeeft hetgeen zijns inziens is besproken tijdens een bijeenkomst op 10 januari 2008. De raad van tucht heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat betrokkene een bewust onware weergave heeft gegeven van dat gesprek, behalve dat de e-mail in zoverre niet klopt dat F niet bij het gesprek van 10 januari 2008 aanwezig was, zoals betrokkene ook heeft erkend.
3.4 In beroep stelt appellant - samengevat weergegeven – ten aanzien van de beoordeling van klachtonderdeel A dat de raad van tucht te gemakkelijk heeft aangenomen dat collega-accountant G na 2 november 2007 niet meer is opgetreden als adviseur van E. G heeft na die datum nog uren gedeclareerd. Daarnaast heeft betrokkene bij email van 20 december 2007 een eerste concept van een compromisovereenkomst van de hand van G doorgezonden. Weliswaar werkte G na 1 oktober 2007 niet meer in vast dienstverband voor Deloitte, maar nog wel op free lance-basis. G was aandeelhouder van J en had er dus belang bij had dat de waardebepaling van Uitzendbureau H zo laag mogelijk en van Tegelzettersbedrijf H zo hoog mogelijk werd vastgesteld. Betrokkene heeft het Tegelzettersbedrijf gewaardeerd op
€ 300.000,--, terwijl GIBO accountancy het enkele maanden later op € 76.000,-- waardeerde. Tot slot blijkt uit een declaratie van 27 maart 2008 aan de H groep dat betrokkene gesprekken met E heeft gevoerd.
3.5 Ten aanzien van klachtonderdeel B bestrijdt appellant dat betrokkene in zijn email van 28 april 2008 “onbewust” heeft vermeld dat F bij het gesprek op 10 januari 2008 aanwezig was. Hij stelt dat E in het verslag reden heeft gezien een kort geding tegen hem aan te spannen. De vermelding dat F aanwezig was, bood E de mogelijkheid appellant onder druk te zetten.
3.6 Bij de beoordeling van het beroep stelt het College voorop dat het in beginsel op de weg van de klager is om zijn klacht te substantiëren door deze voldoende te motiveren en met bewijs te onderbouwen.
3.7 Ook naar het oordeel van het College is niet komen vast te staan dat betrokkene enig tuchtrechtelijk verwijt treft. Het College maakt de overwegingen van de raad van tucht geheel tot de zijne en voegt daar naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht, nog het volgende aan toe.
Betrokkene heeft aan de hand van een declaratieformulier over week 44 van 2007 inzichtelijk gemaakt dat G inzake H slechts uren die zijn gemaakt op 1 en 2 november 2007 - toen hij zijn opdracht nog niet had neergelegd - heeft gefactureerd. Appellant heeft geen feiten in het geding gebracht welke staven dat G na 2 november 2007 nog werkzaamheden heeft verricht. De beroepsgrond faalt.
Betreffende de email van 20 december 2007 heeft betrokkene verklaard dat hij die email van G zonder commentaar heeft doorgestuurd naar de heer I, de adviseur van appellant. Appellant heeft niet betwist dat I een geheel nieuwe overeenkomst heeft opgesteld. Het College vermag daarom niet in te zien hoe de objectiviteit van betrokkene door het doorsturen van de email in het geding zou zijn gekomen.
De stelling van appellant dat betrokkene Tegelzettersbedrijf H heeft gewaardeerd op € 300.000 mist feitelijke grondslag. Betrokkene heeft geen waardering voor het tegelzettersbedrijf opgesteld.
Over de factuur van 27 maart 2007 heeft betrokkene aangevoerd dat hij, zoals appellant bekend was, accountant was van de vennootschap en als zodanig betrokken bij het tot stand komen van de jaarrekening 2007 en bij de verkoop van de activiteiten in Tegelen. Betrokkene heeft in dat kader besprekingen met E gevoerd. Betrokkene stelt dat hij voorafgaand aan het tot stand komen van de overeenkomst geen besprekingen met alleen E heeft gevoerd omtrent de splitsing van de activiteiten van H en de discussie tussen A en E. Het College stelt vast dat appellant geen feiten heeft aangevoerd die het standpunt van betrokkene weerspreken. Ook deze grond treft geen doel.
De raad van tucht heeft geoordeeld dat niet is vast komen te staan dat betrokkene in zijn email van 28 april 2008 een bewust onware verklaring heeft afgelegd. Appellant heeft in beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dit oordeel onjuist zou zijn. Ook deze grond faalt.
3.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep zal worden verworpen.
3.9 De hierna vermelde beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals deze luidde vóór 1 mei 2009.