5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht aan appellante een korting van 20 % heeft opgelegd wegens opzettelijke niet-naleving van het verbod om dierlijke meststoffen niet-emissiearm aan te wenden op bouwland.
Het betreft een uit de regelgeving voortvloeiende beheerseis als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 73/2009 en artikel 3 van de Regeling.
5.2 Niet in geschil is, dat deze niet-naleving tussen 14 en 18 februari 2009 gepleegd is door maatschap E/F, dan wel een of beide maten daarvan. Appellante acht het onjuist dat haar wegens deze overtreding een randvoorwaardenkorting wordt opgelegd, nu niet zij, maar maatschap E/F de overtreding feitelijk heeft gepleegd en zij van de niet-naleving in het geheel niet op de hoogte was.
5.3 Op grond van de verklaringen van E en F tegenover de AID is ook naar het oordeel van het College de conclusie gerechtvaardigd dat artikel 5 van het Besluit willens en wetens en derhalve opzettelijk is overtreden.
5.4 In het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en artikel 65 van Verordening (EG) nr. 796/2004 het standpunt betrokken dat de overtreding moet worden toegerekend aan appellante, omdat zij de landbouwer is die het perceel op de peildatum 15 mei 2009 in gebruik had en daarom het gehele jaar verantwoordelijk is voor dat perceel, ook als zij het niet het hele jaar in gebruik heeft (gehad).
5.5 Ter zitting heeft verweerder in antwoord op vragen van het College erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en dat in plaats daarvan artikel 23 van Verordening (EG) nr. 73/2009 van toepassing is. Het College gaat verder uit van de toepasselijkheid van laatstgenoemd artikel.
5.6 Nu appellante het perceel naar eigen zeggen met ingang van 1 januari 2009 heeft gehuurd van de maatschap E/F en zij het begin maart in gebruik heeft genomen nadat daarop door die maatschap mest was uitgereden, moet maatschap E/ F worden aangemerkt als de persoon door wie de landbouwgrond was overgedragen in de zin van artikel 23, eerste lid, tweede alinea van Verordening (EG) nr. 73/2009.
5.7 Dit betekent dat op de aan appellante uit te betalen steun een verlaging of uitsluiting moet worden toegepast wegens de niet-naleving die bestaat uit het handelen van maatschap E/F.
5.8 Verweerder stelt niet dat bij appellante of haar maten – los van de aanwezig geachte juridische aansprakelijkheid – opzet in het spel is met betrekking tot deze overtreding. Het College gaat er daarom bij de beoordeling van het bestreden besluit van uit dat niet kan worden gezegd dat appellante zelf opzettelijk artikel 5 van het Besluit niet heeft nageleefd.
Verweerder meent echter dat gelet op artikel 24, derde lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 en artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de hoogte van de aan appellante op te leggen korting moet worden bepaald op 20 %, nu in dit geval sprake is van een opzettelijke niet-naleving door maatschap E/F, die aan appellante moet worden toegerekend, terwijl geen aanleiding bestaat dat percentage onder toepassing van de tweede alinea van laatstgenoemde bepaling te verlagen tot niet minder dan 15 %.
5.9 Het College overweegt dienaangaande dat uit punt 56 van de preambule van Verordening (EG) nr. 796/2004 blijkt dat met het in die verordening neergelegde stelsel van kortingen en uitsluitingen geen ander doel wordt nagestreefd dan de landbouwers een stimulans te geven om de bestaande regelgeving op de verschillende terreinen van de randvoorwaarden na te leven.
Volgens punt 57 van de preambule worden de kortingen en uitsluitingen vastgesteld met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. Wat betreft de verplichtingen in het kader van de randvoorwaarden is hierbij opgemerkt dat kortingen en uitsluitingen alleen mogen worden toegepast als de landbouwer nalatig is geweest of met opzet heeft gehandeld en dat zij moeten worden gedifferentieerd naar gelang de ernst van de onregelmatigheid. Artikel 67 van genoemde verordening moet, naar het College begrijpt, worden gezien in deze context.
5.10 Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie mogen op grond van het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, handelingen van gemeenschapsinstellingen niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel.
5.11 Uit hetgeen hiervoor in rubriek 5.9 is overwogen volgt dat de doelstelling van de maatregel is gelegen in het geven van een stimulans aan de landbouwers om de randvoorwaarden na te leven. In het onderhavige geval staat vast dat maatschap E/F de overtreding heeft begaan en dat appellante daarbij in feite niet betrokken is geweest. Voorts staat vast dat bij appellante geen sprake is van opzet in de hiervoor in rubriek 5.3 bedoelde betekenis. Hieruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat het gedrag van appellante op zich zelf geen aanleiding geeft te veronderstellen dat zij zich niet of onvoldoende bewust is (geweest) van de noodzaak en het belang om de geldende randvoorwaarden na te leven. Uit dien hoofde valt niet goed in te zien dat appellante met de door verweerder aan haar opgelegde korting, die is bestemd voor landbouwers die opzettelijk een randvoorwaarde niet hebben nageleefd, moet worden gestimuleerd om deze voorwaarden na te leven.
5.12 Het is het College niet duidelijk of artikel 23 betekent, dat aan deze overwegingen voorbij gegaan moet worden, omdat, zoals verweerder het artikel leest, daarin wordt uitgemaakt dat het opzet van maatschap E/F rechtstreeks moet worden toegerekend aan appellante.
Naar het oordeel van het College is het immers ook goed mogelijk artikel 23 zo te verstaan dat slechts de gepleegde niet-naleving op zichzelf, dus in dit geval het niet-emissiearm aanwenden van mest op het perceel, aan appellante wordt toegerekend, maar dat vervolgens nog ter beoordeling staat of dit appellante als een nalatige dan wel een opzettelijke niet-naleving kan worden aangerekend. Beslissend daarvoor zou kunnen zijn of zij wist dan wel had moeten weten of onderzoeken, of mest niet-emissiearm op het perceel was uitgereden.
5.13 Voor eerstgenoemde lezing pleit, dat in Verordening (EG) nr. 1782/2003 met ingang van 1 april 2008 een gelijkluidende bepaling werd opgenomen, bij dezelfde wijziging die ertoe leidde dat in artikel 44, derde lid, van die verordening, de periode gedurende welke percelen ter beschikking van de aanvrager moesten blijven, werd teruggebracht van 10 maanden naar één dag. Daarbij moest, aldus randnummer 3 van de preambule van Verordening (EG) nr. 146/2008, duidelijk worden gemaakt, dat de landbouwer ten aanzien van de bevoegde autoriteit onverminderd aansprakelijk zou zijn in geval van niet-naleving van de randvoorwaarden. Bij die doelstelling van onverminderde aansprakelijkheid lijkt niet te passen, dat een opzettelijke niet-naleving ten aanzien van een voor steun in aanmerking gebracht perceel door toerekening aan de landbouwer die de aanvraag heeft ingediend als een nalatige niet-naleving gesanctioneerd zou kunnen worden.
Aan de andere kant is een dergelijke lezing in het kader van het evenredigheidsbeginsel wel problematisch, zeker ook in het licht van bepalingen als artikel 66, vierde lid, of artikel 67, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, die bij herhaalde nalatige en opzettelijke niet-nalevingen financieel zeer ingrijpende sancties voorschrijven. Denkbaar is dat een landbouwer die zelf lering getrokken heeft uit een hem opgelegde korting vervolgens met een zeer zware sanctie geconfronteerd wordt, omdat hem in een volgend jaar het opzet van zijn verpachter of rechtsvoorganger moet worden toegerekend.
5.14 Het vorenstaande brengt met zich dat de betekenis van artikel 23, eerste lid, eerste en tweede alinea van Verordening (EG) nr. 73/2009 niet zodanig duidelijk is dat over de uitleg daarvan redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is, zodat het College ingevolge artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is gehouden dienaangaande het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
5.15 Het vorenstaande leidt ertoe dat ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie de procedure voor het College in afwachting van de prejudiciële beslissing wordt geschorst. Het College zal iedere verdere beslissing in dit geding aanhouden.