2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 36 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers bepaalt dat bedrijfstoeslag wordt uitbetaald op basis van de toeslagrechten zoals gedefinieerd in hoofdstuk 3 die gepaard gaan met een gelijk aantal subsidiabele hectaren als gedefinieerd in artikel 44, tweede lid. Volgens artikel 11 van de Regeling GLB-landbouwsteun (hierna: de Regeling) en artikel 34, derde lid, van de verordening worden, behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 40, vierde lid, van de verordening geen toeslagrechten toegekend aan landbouwers, indien zij niet uiterlijk op 15 mei van het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling een aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling indienen.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De Gecombineerde opgave 2006 van appellante is door verweerder ontvangen op 12 juni 2006.
- Bij brief van 23 februari 2007 heeft verweerder aan appellante bericht dat de aanvraag na 9 juni 2006 is ontvangen, maar dat alsnog toeslagrechten zullen worden vastgesteld.
- Bij het besluit dat is vervat in het Overzicht geregistreerde toeslagrechten van 2 maart 2007 heeft verweerder het aantal toeslagrechten van appellante vastgesteld op 7,59.
- Bij het besluit dat is vervat in het Overzicht geregistreerde toeslagrechten van 8 oktober 2007 is het aantal toeslagrechten van appellante per 15 mei 2006 vastgesteld op nihil.
- Bij besluit van 26 juni 2008 heeft verweerder de uitbetaling van toeslagrechten voor het jaar 2006 geweigerd, omdat appellante op de peildatum 15 mei 2006 niet over toeslagrechten beschikte.
- Appellante heeft met het formulier Gecombineerde opgave 2008 bedrijfstoeslag aangevraagd voor 2008.
- Bij besluit van 23 april 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat appellante op 15 mei 2008 geen toeslagrechten in gebruik had.
- Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 1 september 2009 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen dat appellante in 2008 niet over toeslagrechten beschikte, omdat zij in 2006 niet tijdig een aanvraag om vaststelling van toeslagrechten heeft ingediend. Een aanvraag ontvangen na 9 juni 2006 is – behoudens overmacht of uitzonderlijke omstandigheden – te laat. Hierop wordt een uitzondering gemaakt in het geval dat tijdig een Gecombineerde opgave voor het jaar 2006 is ingediend waarin appellante aangeeft dat zij haar toeslagrechten wil gebruiken. Het is niet gebleken dat verweerder een formulier 'aanvraag toeslagrechten' op het relatienummer van appellante heeft ontvangen. Evenmin heeft appellante stukken overgelegd waaruit zou blijken dat bedoeld formulier wel is ontvangen. De Gecombineerde opgave 2006, waarin appellante aangeeft haar toeslagrechten te willen gebruiken, is bovendien op 12 juni 2006 - dus te laat -ontvangen.
2.4 Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder maakt het causaal verband tussen het niet tijdig ontvangen van de aanvraag om vaststelling van toeslagrechten 2006 en de weigering de toeslagrechten 2008 uit te betalen niet duidelijk. Uit de regelgeving blijkt immers niet, dat het niet tijdig indienen van de aanvraag 2006 leidt tot een afwijzing van de aanvraag 2008. Het besluit is hierdoor onvoldoende gemotiveerd.
Appellante heeft de aanvraag tot vaststelling van haar toeslagrechten tijdig ingediend: de aanvraag heeft zij op 4 maart 2006 ondertekend en tijdig verzonden, zoals ook aangegeven bij brief van 24 november 2006. Daarmee is afdoende aannemelijk gemaakt dat het aanvraagformulier tijdig is ontvangen. Dat appellante niet over verdere gegevens beschikt waaruit blijkt dat de aanvraag tijdig is ontvangen, kan haar redelijkerwijs niet worden toegerekend.
Het was destijds niet duidelijk dat voor in het buitenland woonachtige personen onmogelijk zou zijn een aanvraag digitaal in te dienen. Appellante werd juist gestimuleerd de aanvraag digitaal te doen. Appellante doet voor zover nodig een beroep op overmacht dan wel bijzondere omstandigheden. Zonder dit op enige wijze kenbaar te maken, heeft verweerder het onmogelijk gemaakt de aanvraag tijdig in te dienen.
Ten onrechte komt verweerder, onder verwijzing naar de dwingende Europese regels, terug op de eerdere vaststelling van de toeslagrechten.
2.5.1 Het College oordeelt als volgt. Voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2008 diende appellante in dat jaar over toeslagrechten te beschikken. Het College stelt voorop dat appellantes toeslagrechten zijn vastgesteld op 0 bij besluit van 8 oktober 2007 en dat appellante tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend. Het is daarmee in rechte komen vast te staan. Die omstandigheid staat eraan in de weg, dat het College in deze procedure de grieven van appellante betreffende de vaststelling van haar toeslagrechten in 2006 en 2007 zou beoordelen. Ditzelfde geldt voor het beroep op het vertrouwensbeginsel dat appellante in dit kader doet.
2.5.2 Het College zal er bij zijn beoordeling vanuit gaan dat appellante niet beschikte over toeslagrechten in 2008.
Dit betekent dat op grond van artikel 36 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, geen uitbetaling van bedrijfstoeslag voor 2008 mogelijk was en verweerder de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
2.5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.