ECLI:NL:CBB:2011:BU1245

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1394
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bedrijfstoeslag op basis van niet tijdig indienen van aanvraag voor toeslagrechten

In deze zaak heeft appellante, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarbij haar aanvraag om bedrijfstoeslag voor het jaar 2008 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet tijdig een aanvraag om vaststelling van toeslagrechten had ingediend. De procedure begon met een brief van appellante op 13 november 2009, waarin zij haar beroep tegen het besluit van 21 oktober 2009 indiende. Dit besluit volgde op een bezwaar dat appellante had ingediend tegen een eerdere afwijzing van haar aanvraag op 23 april 2009.

Tijdens de zitting op 18 maart 2011 werd duidelijk dat de Gecombineerde opgave van appellante voor het jaar 2006 te laat was ontvangen, namelijk op 12 juni 2006. Verweerder had eerder aan appellante bevestigd dat haar aanvraag na de deadline van 9 juni 2006 was ontvangen, maar dat er alsnog toeslagrechten zouden worden vastgesteld. Echter, in een later besluit werd vastgesteld dat appellante op de peildatum van 15 mei 2006 niet over toeslagrechten beschikte, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag voor 2008.

Het College oordeelde dat voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag in 2008, appellante over toeslagrechten diende te beschikken. Aangezien de vaststelling van haar toeslagrechten op 0 was gekomen bij een eerder besluit, kon het College de grieven van appellante met betrekking tot de vaststelling van haar toeslagrechten in 2006 en 2007 niet beoordelen. Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor bedrijfstoeslag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1394 5 juli 2011
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. G.Z.U. Virágh, advocaat te Bergen op Zoom,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. M.G. Fikken, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 13 november 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 oktober 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 23 april 2009, waarbij verweerder de aanvraag om bedrijfstoeslag 2008 heeft afgewezen.
Bij brief van 12 januari 2010 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 18 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en verweerder zijn verschenen bij gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 36 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers bepaalt dat bedrijfstoeslag wordt uitbetaald op basis van de toeslagrechten zoals gedefinieerd in hoofdstuk 3 die gepaard gaan met een gelijk aantal subsidiabele hectaren als gedefinieerd in artikel 44, tweede lid. Volgens artikel 11 van de Regeling GLB-landbouwsteun (hierna: de Regeling) en artikel 34, derde lid, van de verordening worden, behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 40, vierde lid, van de verordening geen toeslagrechten toegekend aan landbouwers, indien zij niet uiterlijk op 15 mei van het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling een aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling indienen.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De Gecombineerde opgave 2006 van appellante is door verweerder ontvangen op 12 juni 2006.
- Bij brief van 23 februari 2007 heeft verweerder aan appellante bericht dat de aanvraag na 9 juni 2006 is ontvangen, maar dat alsnog toeslagrechten zullen worden vastgesteld.
- Bij het besluit dat is vervat in het Overzicht geregistreerde toeslagrechten van 2 maart 2007 heeft verweerder het aantal toeslagrechten van appellante vastgesteld op 7,59.
- Bij het besluit dat is vervat in het Overzicht geregistreerde toeslagrechten van 8 oktober 2007 is het aantal toeslagrechten van appellante per 15 mei 2006 vastgesteld op nihil.
- Bij besluit van 26 juni 2008 heeft verweerder de uitbetaling van toeslagrechten voor het jaar 2006 geweigerd, omdat appellante op de peildatum 15 mei 2006 niet over toeslagrechten beschikte.
- Appellante heeft met het formulier Gecombineerde opgave 2008 bedrijfstoeslag aangevraagd voor 2008.
- Bij besluit van 23 april 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat appellante op 15 mei 2008 geen toeslagrechten in gebruik had.
- Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 1 september 2009 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen dat appellante in 2008 niet over toeslagrechten beschikte, omdat zij in 2006 niet tijdig een aanvraag om vaststelling van toeslagrechten heeft ingediend. Een aanvraag ontvangen na 9 juni 2006 is – behoudens overmacht of uitzonderlijke omstandigheden – te laat. Hierop wordt een uitzondering gemaakt in het geval dat tijdig een Gecombineerde opgave voor het jaar 2006 is ingediend waarin appellante aangeeft dat zij haar toeslagrechten wil gebruiken. Het is niet gebleken dat verweerder een formulier 'aanvraag toeslagrechten' op het relatienummer van appellante heeft ontvangen. Evenmin heeft appellante stukken overgelegd waaruit zou blijken dat bedoeld formulier wel is ontvangen. De Gecombineerde opgave 2006, waarin appellante aangeeft haar toeslagrechten te willen gebruiken, is bovendien op 12 juni 2006 - dus te laat -ontvangen.
2.4 Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder maakt het causaal verband tussen het niet tijdig ontvangen van de aanvraag om vaststelling van toeslagrechten 2006 en de weigering de toeslagrechten 2008 uit te betalen niet duidelijk. Uit de regelgeving blijkt immers niet, dat het niet tijdig indienen van de aanvraag 2006 leidt tot een afwijzing van de aanvraag 2008. Het besluit is hierdoor onvoldoende gemotiveerd.
Appellante heeft de aanvraag tot vaststelling van haar toeslagrechten tijdig ingediend: de aanvraag heeft zij op 4 maart 2006 ondertekend en tijdig verzonden, zoals ook aangegeven bij brief van 24 november 2006. Daarmee is afdoende aannemelijk gemaakt dat het aanvraagformulier tijdig is ontvangen. Dat appellante niet over verdere gegevens beschikt waaruit blijkt dat de aanvraag tijdig is ontvangen, kan haar redelijkerwijs niet worden toegerekend.
Het was destijds niet duidelijk dat voor in het buitenland woonachtige personen onmogelijk zou zijn een aanvraag digitaal in te dienen. Appellante werd juist gestimuleerd de aanvraag digitaal te doen. Appellante doet voor zover nodig een beroep op overmacht dan wel bijzondere omstandigheden. Zonder dit op enige wijze kenbaar te maken, heeft verweerder het onmogelijk gemaakt de aanvraag tijdig in te dienen.
Ten onrechte komt verweerder, onder verwijzing naar de dwingende Europese regels, terug op de eerdere vaststelling van de toeslagrechten.
2.5.1 Het College oordeelt als volgt. Voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2008 diende appellante in dat jaar over toeslagrechten te beschikken. Het College stelt voorop dat appellantes toeslagrechten zijn vastgesteld op 0 bij besluit van 8 oktober 2007 en dat appellante tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend. Het is daarmee in rechte komen vast te staan. Die omstandigheid staat eraan in de weg, dat het College in deze procedure de grieven van appellante betreffende de vaststelling van haar toeslagrechten in 2006 en 2007 zou beoordelen. Ditzelfde geldt voor het beroep op het vertrouwensbeginsel dat appellante in dit kader doet.
2.5.2 Het College zal er bij zijn beoordeling vanuit gaan dat appellante niet beschikte over toeslagrechten in 2008.
Dit betekent dat op grond van artikel 36 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, geen uitbetaling van bedrijfstoeslag voor 2008 mogelijk was en verweerder de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
2.5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2011.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld