3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkene heeft allereerst aangevoerd dat het beroep als ingetrokken moet worden beschouwd. Hiertoe heeft betrokkene gewezen op de door hem overgelegde brief van appellante van 16 december 2009.
Het College overweegt in dit verband als volgt.
De brief van 16 december 2009 is weliswaar aan het College gericht maar heeft het College niet eerder of anders bereikt dan door toezending door betrokkene van een kopie ervan op 14 januari 2011. Appellante heeft op 7 januari 2011, naar aanleiding van het door betrokkene overgelegde proces-verbaal van de comparitiezitting, telefonisch te kennen gegeven dat zij het beroep niet in zal trekken. Appellante heeft op toezending van evengenoemde brief van 16 december 2009, door de griffier van het College, niet gereageerd.
Het College is van oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat appellante met deze brief het beroep daadwerkelijk heeft willen intrekken. Het College zal dan ook overgaan tot inhoudelijke beoordeling van het beroep. 3.2 Appellante voert in beroep het volgende aan. De klacht heeft met name betrekking op de uitvoering van de loonadministratie en de daaraan gekoppelde administratie die tot het samenstellen van de jaarrekening zou moeten leiden. Voorts stelt appellante door het handelen van betrokkene onvolledige stukken te hebben verkregen waardoor zij schade heeft ondervonden. Deze verwijten aan betrokkene worden ondersteund door de navordering die appellante van de fiscus heeft ontvangen.
Appellante voert in beroep voorts aan dat het niet duidelijk is waarom in de aangevallen tuchtbeslissing in punt 4.2 en 4.3 is overwogen dat aan de klacht onvoldoende feitelijke grondslag wordt gegeven. Appellante stelt dat duidelijk uiteen is gezet waar de klacht betrekking op heeft, en de klacht met stukken te hebben onderbouwd. Naar de mening van appellante is de uitspraak van de raad van tucht dan ook onvoldoende gemotiveerd.
3.3 Het College stelt voorop dat het aan de klager in een tuchtrechtelijke procedure is om te motiveren dat de accountant, tegen wie de klacht is gericht, in tuchtrechtelijke zin een verwijt valt te maken. Dit brengt onder meer met zich dat de klacht genoegzaam gepreciseerd en onderbouwd dient te zijn.
Naar het oordeel van het College is appellante hierin niet geslaagd.
Appellante heeft weliswaar in het klaagschrift verschillende bezwaren tegen betrokkene genoemd en daarbij stukken gevoegd, maar deze bezwaren slechts in zeer algemene termen geformuleerd. Van belang is daarbij dat niet is aangeduid met welk klachtonderdeel die stukken verband houden, terwijl zulks evenmin aanstonds duidelijk is.
De raad van tucht heeft, gezien de uitvoerige en gemotiveerde weerspreking van de bezwaren door betrokkene en hetgeen klaagster daar tegenover heeft gesteld, geoordeeld dat appellante het door haar ter onderbouwing van de klacht gestelde niet aannemelijk heeft gemaakt en dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene enige bepaling van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA) dan wel – voor zover het handelen na 1 januari 2007 betreft – van de Verordening Gedragscode (VGC) heeft geschonden.
Het College acht deze motivering in dit geval toereikend en volgt appellante dan ook niet in haar stelling dat de raad van tucht de tuchtbeslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.4 Hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Ook in beroep onderbouwt appellante haar stellingen immers niet en ontbreekt het nog steeds aan een verwijzing waaruit de relatie tussen de bijgevoegde stukken en de klacht blijkt.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
Voor de in beroep door betrokkene gevraagde veroordeling van klager in de proceskosten bestaat geen wettelijke grondslag, zodat dit verzoek niet voor inwilliging door het College in aanmerking komt.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.