ECLI:NL:CBB:2011:BT7617

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/702
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van beroep in tuchtrechtelijke procedure tegen accountant

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 oktober 2011 uitspraak gedaan in een tuchtprocedure tegen de accountant A AA, naar aanleiding van een klacht die door appellante, Wisser Haus B.V., was ingediend. De klacht betrof de uitvoering van de loonadministratie en de daaraan gekoppelde administratie die tot het samenstellen van de jaarrekening zou moeten leiden. Appellante stelde dat zij door het handelen van betrokkene onvolledige stukken had verkregen, wat leidde tot schade en een navordering van de fiscus.

De procedure begon met een beslissing van de raad van tucht op 9 maart 2009, waarin de klacht ongegrond werd verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij het College, maar er ontstond onduidelijkheid over de intrekking van het beroep. Hoewel er een intrekkingsbrief was ontvangen, heeft appellante telefonisch aangegeven het beroep niet te willen intrekken. Dit leidde tot een inhoudelijke behandeling van de zaak.

Tijdens de zitting op 10 februari 2011 was appellante niet vertegenwoordigd, en na de zitting verzocht zij om heropening van de zaak, wat door het College werd afgewezen. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat de accountant in tuchtrechtelijke zin een verwijt kon worden gemaakt. De bezwaren waren te algemeen geformuleerd en er was onvoldoende bewijs geleverd om de klacht te onderbouwen.

Uiteindelijk heeft het College het beroep verworpen en het verzoek om veroordeling in proceskosten afgewezen, met verwijzing naar de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/702 6 oktober 2011
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
Wisser Haus B.V., te Scheuerfeld, Duitsland, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 9 maart 2009, met kenmerk A 346,
gemachtigde: R. Pijnacker, directeur van RoMa B.V., directeur van appellante.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 9 maart 2009, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 27 augustus 2007 door appellante ingediend tegen A AA (betrokkene).
Bij een op 8 mei 2009 ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 19 mei 2009 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Betrokkene heeft geen schriftelijke reactie op het beroepschrift ingediend.
Naar aanleiding van de vooraankondiging van de zitting heeft betrokkene, bij brief van
3 januari 2011, een proces-verbaal van 17 december 2009 van een comparitiezitting bij de rechtbank Utrecht ingediend. In dit proces-verbaal is vermeld dat, als onderdeel van de getroffen schikking, appellante toezegt het onderhavige beroep in te trekken.
Naar aanleiding hiervan heeft op 7 januari 2011 telefonisch contact plaatsgevonden tussen de griffier van het College en de gemachtigde van appellante. Hierbij heeft de gemachtigde van appellante medegedeeld het beroep niet te zullen intrekken.
Betrokkene heeft per e-mail op 14 januari 2011 nadere stukken ingediend; te weten een kopie van een door appellante ondertekende brief van 16 december 2009 gericht aan het College waarin appellante te kennen geeft het beroep, ingesteld bij het College, in te trekken.
Bij brieven van 24 en 25 januari 2011 is appellante verzocht op deze nader ingekomen stukken te reageren, uiterlijk binnen één week na verzending van deze brieven aan appellante. Hieraan heeft appellante geen gevolg gegeven.
Op 10 februari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij betrokkene in persoon is verschenen. Appellante heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
Na de zitting heeft appellante het College verzocht om heropening van de zaak en een nieuwe zitting te appointeren. Na correspondentie met het College hieromtrent heeft het College aan appellante te kennen gegeven geen aanleiding te zien om de zaak te heropenen en derhalve over zal gaan tot het doen van de uitspraak.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkene heeft allereerst aangevoerd dat het beroep als ingetrokken moet worden beschouwd. Hiertoe heeft betrokkene gewezen op de door hem overgelegde brief van appellante van 16 december 2009.
Het College overweegt in dit verband als volgt.
De brief van 16 december 2009 is weliswaar aan het College gericht maar heeft het College niet eerder of anders bereikt dan door toezending door betrokkene van een kopie ervan op 14 januari 2011. Appellante heeft op 7 januari 2011, naar aanleiding van het door betrokkene overgelegde proces-verbaal van de comparitiezitting, telefonisch te kennen gegeven dat zij het beroep niet in zal trekken. Appellante heeft op toezending van evengenoemde brief van 16 december 2009, door de griffier van het College, niet gereageerd.
Het College is van oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat appellante met deze brief het beroep daadwerkelijk heeft willen intrekken. Het College zal dan ook overgaan tot inhoudelijke beoordeling van het beroep. 3.2 Appellante voert in beroep het volgende aan. De klacht heeft met name betrekking op de uitvoering van de loonadministratie en de daaraan gekoppelde administratie die tot het samenstellen van de jaarrekening zou moeten leiden. Voorts stelt appellante door het handelen van betrokkene onvolledige stukken te hebben verkregen waardoor zij schade heeft ondervonden. Deze verwijten aan betrokkene worden ondersteund door de navordering die appellante van de fiscus heeft ontvangen.
Appellante voert in beroep voorts aan dat het niet duidelijk is waarom in de aangevallen tuchtbeslissing in punt 4.2 en 4.3 is overwogen dat aan de klacht onvoldoende feitelijke grondslag wordt gegeven. Appellante stelt dat duidelijk uiteen is gezet waar de klacht betrekking op heeft, en de klacht met stukken te hebben onderbouwd. Naar de mening van appellante is de uitspraak van de raad van tucht dan ook onvoldoende gemotiveerd.
3.3 Het College stelt voorop dat het aan de klager in een tuchtrechtelijke procedure is om te motiveren dat de accountant, tegen wie de klacht is gericht, in tuchtrechtelijke zin een verwijt valt te maken. Dit brengt onder meer met zich dat de klacht genoegzaam gepreciseerd en onderbouwd dient te zijn.
Naar het oordeel van het College is appellante hierin niet geslaagd.
Appellante heeft weliswaar in het klaagschrift verschillende bezwaren tegen betrokkene genoemd en daarbij stukken gevoegd, maar deze bezwaren slechts in zeer algemene termen geformuleerd. Van belang is daarbij dat niet is aangeduid met welk klachtonderdeel die stukken verband houden, terwijl zulks evenmin aanstonds duidelijk is.
De raad van tucht heeft, gezien de uitvoerige en gemotiveerde weerspreking van de bezwaren door betrokkene en hetgeen klaagster daar tegenover heeft gesteld, geoordeeld dat appellante het door haar ter onderbouwing van de klacht gestelde niet aannemelijk heeft gemaakt en dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene enige bepaling van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA) dan wel – voor zover het handelen na 1 januari 2007 betreft – van de Verordening Gedragscode (VGC) heeft geschonden.
Het College acht deze motivering in dit geval toereikend en volgt appellante dan ook niet in haar stelling dat de raad van tucht de tuchtbeslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.4 Hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Ook in beroep onderbouwt appellante haar stellingen immers niet en ontbreekt het nog steeds aan een verwijzing waaruit de relatie tussen de bijgevoegde stukken en de klacht blijkt.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
Voor de in beroep door betrokkene gevraagde veroordeling van klager in de proceskosten bestaat geen wettelijke grondslag, zodat dit verzoek niet voor inwilliging door het College in aanmerking komt.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.
4. De beslissing
Het College
- verwerpt het beroep;
- wijst het verzoek om appellante te veroordelen in de proceskosten af.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. E. Dijt en mr. M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2011.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.C. Bannink