5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder aan appellant een hogere schadevergoeding had dienen toe te kennen dan de thans toegekende € 876,39.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de kosten die appellant heeft gemaakt voor de aanvraag van de vergunning, de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de aanvraag van een verklaring omtrent gedrag van in totaal € 729,- (inclusief wettelijke rente € 876,39) voor vergoeding in aanmerking komen. In geschil is nog of verweerder appellant ook een schadevergoeding had dienen toe te kennen vanwege gederfde inkomsten en voor geleden immateriële schade.
5.2 Tussen partijen is buiten kijf dat verweerder in beginsel gehouden is tot het vergoeden van schade vanwege gederfde inkomsten per de datum waarop de vergunning – naar achteraf is gebleken: ten onrechte – is geweigerd, te weten 26 juni 2006. Appellant is bij de berekening van de door hem gestelde gederfde inkomsten uitgegaan van de maand november 2006 als de eerste maand waarover dergelijke schade zou zijn geleden. Het College zal daarom de door appellant gestelde schade eveneens beoordelen vanaf deze maand.
Verweerder heeft het einde van de periode waarover de schadevergoeding moet worden berekend vastgesteld op 20 september 2007, welke einddatum door appellant wordt betwist. Het College volgt verweerder daarin niet. De door verweerder bedoelde mededeling van de gemachtigde van appellant dat hij geen belang meer had bij het alsnog verlenen van de vergunning, is terug te voeren op de omstandigheden waarin appellant was komen te verkeren naar aanleiding van de onrechtmatige weigering. Daarin ziet het College aanleiding de periode waarover de schadevergoeding moet worden berekend niet, zoals verweerder heeft gedaan, te beperken tot de datum van de uitspraak waarin die bewuste mededeling is neergelegd, te weten 20 september 2007. Het College zal deze periode, gelet op het standpunt van appellant, neergelegd in het verzoek om schadevergoeding en bevestigd ter zitting van het College, door laten lopen tot en met de maand december 2007.
De door het College te beoordelen schadeperiode loopt derhalve van november 2006 tot en met december 2007, zijnde veertien maanden.
5.3 Het College ziet geen aanleiding om, ten behoeve van de vaststelling van het bedrag aan schadevergoeding voor gederfde inkomsten, een andere berekeningswijze te hanteren dan verweerder in het bestreden besluit heeft gehanteerd. Ook het College is van oordeel dat deze schade kan worden begroot op het verschil tussen het inkomen dat appellant in de schadeperiode als zelfstandig taxi-ondernemer zou hebben verdiend als de taxivergunning wel zou zijn verleend, en het werkelijke inkomen uit loondienst in dezelfde periode.
In essentie hanteert appellant over het jaar 2006 ook deze berekeningswijze, zij het dat appellant in algemene zin van mening is dat voor de schadeberekening uit dient te worden gegaan van nettobedragen in plaats van brutobedragen. Het College volgt appellant echter niet in dit standpunt. Daartoe overweegt het College dat de brutobedragen op eenvoudige wijze zijn af te leiden uit de zich in het dossier bevindende stukken, terwijl dat niet geldt voor de door appellant bedoelde nettobedragen. Het omrekenen van deze brutobedragen tot de door appellant gewenste nettobedragen berust bovendien voor een belangrijk deel op aannames, onduidelijkheden en onbekende persoonlijke omstandigheden en leidt in die zin niet tot een heldere vergelijking. Het College zal in het navolgende, bij het vaststellen van de inkomensschade, dan ook uitgaan van het bruto-inkomen van appellant.
Voorts is het College, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de berekeningswijze van appellant van de schade over het jaar 2007 onjuist is, aangezien hij daarbij het bruto-inkomen in loondienst over dat jaar als uitgangspunt heeft genomen en vervolgens heeft omgerekend naar het bedrag aan netto-inkomen dat dit bruto-inkomen zou opleveren als hij dat als zelfstandig taxi-ondernemer zou hebben verdiend.
5.4 Anders dan verweerder, gaat het College wat betreft de inkomsten van appellant als zelfstandig taxi-ondernemer over het jaar 2006 uit van de “winst uit onderneming” zoals die is opgenomen in de belastingaangifte over het jaar 2006, en niet van de daarin opgenomen “belastbare winst uit onderneming”. De “winst uit onderneming” ter hoogte van € 15.407,- vormt naar het oordeel van het College het bedrag dat appellant in dat jaar aan bruto-inkomsten heeft behaald als zelfstandig taxi-ondernemer. Van dit bedrag gaat het College bij de navolgende berekeningen uit.
Met appellant en verweerder gaat het College er voorts van uit dat appellant vanaf januari 2006 als zelfstandig taxi-ondernemer heeft gewerkt. Ter zitting van het College is namens appellant verklaard dat hij op 27 oktober 2006 feitelijk is gestopt met het rijden van taxiritten en dat die datum daarom dient te gelden als de datum waarop hij is gestopt met werken als zelfstandig taxi-ondernemer. De datum 30 november 2006, die staat vermeld in de belastingaangifte over 2006 als de datum waarop de onderneming is gestaakt, is slechts een formele datum waarop hij waarschijnlijk is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel, aldus appellant. Dit standpunt komt het College, ook gelet op het ontbreken van gegevens die op een andere uitleg wijzen, niet onaannemelijk voor. Het College stelt de periode waarover appellant als zelfstandig taxi-ondernemer heeft gewerkt, anders dan verweerder, dan ook vast op de periode van januari 2006 tot en met oktober 2006, zijnde tien maanden.
Het voorgaande betekent dat appellant als zelfstandig taxi-ondernemer over het jaar 2006 per maand gemiddeld
€ 1.540,70 aan brutowinst heeft behaald. Het College stelt derhalve vast dat, als de vergunning zou zijn verleend, de brutowinst van appellant over de gehele schadeperiode (zijnde 14 maanden), uitgaande van dit bedrag per maand,
€ 21.569,80 zou hebben bedragen.
5.5 Wat betreft het bruto-inkomen uit loondienst over de schadeperiode gaat het College voor het jaar 2006 uit van het bedrag dat is opgenomen in de belastingaangifte over dat jaar, te weten € 1.667,- (welk bedrag ongeveer overeenkomt met het bedrag op de door appellant overgelegde jaaropgaaf van Adecco). Tussen partijen is niet in geschil dat appellant over het jaar 2007 een bedrag van € 22.530,- aan bruto-inkomen uit loondienst heeft verdiend. Het College stelt derhalve vast dat appellant over de gehele schadeperiode in totaal € 24.197,- aan bruto-inkomen uit loondienst heeft verdiend.
5.6 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat appellant in loondienst een hoger bruto-inkomen heeft ontvangen dan hij zou hebben behaald als zelfstandig taxi-ondernemer en dat dit verschil € 2.627,20 bedraagt. Dit betekent naar het oordeel van het College dat hij om die reden niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding vanwege gederfde inkomsten. Verweerder is in het bestreden besluit tot dezelfde conclusie gekomen, zij het op basis van andere gegevens.
5.7 Ten aanzien van het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade overweegt het College als volgt.
In bepaalde omstandigheden kan aanleiding bestaan om over te gaan tot vergoeding van als gevolg van een onrechtmatig besluit geleden immateriële schade. Het moet dan gaan om ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en/of andere persoonlijkheidsrechten van appellant. Daarvan zal evenwel niet snel sprake zijn.
Het College acht weliswaar aannemelijk dat appellant als gevolg van de weigering de vergunning te verlenen enige spanning heeft ondervonden, maar dit levert op zichzelf geen omstandigheid op die aanleiding zou moeten vormen voor vergoeding van immateriële schade. Appellant heeft verder ook geen (medische) gegevens overgelegd waaruit het College heeft kunnen afleiden dat hij meer dan normale psychische spanningen heeft ondervonden. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder het verzoek van appellant om een vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.
5.8 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat verweerder niet gehouden was aan appellant een hogere schadevergoeding toe te kennen dan € 876,39. Het beroep van appellant zal dan ook ongegrond worden verklaard.
5.9 Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.