5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder een hogere schadevergoeding aan appellant had dienen toe te kennen dat het bedrag van € 1.916,07. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.2 In het geval van een verzoek om vergoeding van als gevolg van een onrechtmatig besluit geleden vermogensschade ligt het op de weg van de verzoeker de omvang van de geleden schade te onderbouwen of op zijn minst aannemelijk te maken. Het moet daarbij gaan om schade die in zodanig verband staat met het vernietigde besluit dat zij verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
Vast staat dat appellant vier vennootschappen onder firma (te weten C, D, E en F) heeft opgericht waarin hij medevennoot was en waarvoor hij – indien sprake zou zijn van winst – een winstvergoeding van € 600,- per jaar zou krijgen. Voorts is met de reeds genoemde uitspraak van het College van 16 december 2008 vast komen te staan dat de vergunningen voor drie van deze vennootschappen (te weten C, D en E) ten onrechte zijn geweigerd. Aangezien de weigering van de vergunning voor de vierde vennootschap (te weten F) niet in beroep is aangevochten en derhalve rechtens vast is komen te staan, is verweerder bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding naar het oordeel van het College terecht uitgegaan van niet alle vier maar slechts drie vennootschappen onder firma.
Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van alleen de daadwerkelijk opgerichte vennootschappen onder firma. Het aantal van dergelijke vennootschappen waarin hij als winstgerechtigde medevennoot zou hebben kunnen deelnemen als de vergunningen in eerste instantie wel zouden zijn verleend, zou volgens appellant immers beduidend hoger zijn geweest dan de vier die hij daadwerkelijk heeft opgericht. Mitsdien was volgens appellant hier een beduidend hogere schadevergoeding op haar plaats.
Het College heeft in het dossier onvoldoende aanknopingspunten gevonden waarmee het standpunt van appellant kan worden onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt. Uit geen enkel stuk blijkt dat appellant concrete voornemens had om, naast de genoemde vier vennootschappen onder firma, nog meer vennootschappen op te richten met andere taxichauffeurs of dat ook andere taxichauffeurs daarin interesse hadden getoond. Ter zitting van het College heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij geen bewijzen kan overleggen waaruit zou blijken dat dit het geval was. Voor het College is daarom onvoldoende aannemelijk gemaakt dat toentertijd sprake was van zodanig concrete en vergevorderde plannen van appellant dat er van moet worden uitgegaan dat hij, door de onrechtmatige weigering van de drie taxivergunningen, zijn voorzienbare deelname als winstgerechtigde medevennoot in meer vennootschappen is misgelopen. Alhoewel het niet geheel uitgesloten is dat appellant aan meer vennootschappen deel zou hebben kunnen nemen als winstgerechtigde medevennoot, is het College met verweerder van oordeel dat appellant zijn louter op persoonlijke aannames en schattingen gebaseerde verwachtingen daaromtrent onvoldoende concreet en derhalve onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt om daarop de toekenning van schadevergoeding te kunnen baseren.
Gelet hierop kan het standpunt van appellant niet leiden tot toekenning van een hogere materiële schadevergoeding.
5.3 Het College overweegt dat in bepaalde omstandigheden aanleiding kan bestaan om over te gaan tot vergoeding van als gevolg van een onrechtmatig besluit geleden immateriële schade. Het moet dan gaan om ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en/of andere persoonlijkheidsrechten van appellant. Daarvan zal evenwel niet snel sprake zijn.
De omstandigheid dat een ondernemer als appellant (ernstig) uit zijn evenwicht raakt door een onrechtmatige beslissing op een voor hem van belang zijnde vergunningsaanvraag, levert op zichzelf niet een omstandigheid op die grondslag kan vormen voor een vergoeding van immateriële schade. Evenmin is daarvoor voldoende dat door deze onrechtmatige beslissing enige spanningen of frustraties worden ondervonden. In de door appellant aangedragen gegevens heeft het College geen steun gevonden voor het oordeel dat appellant meer dan normale psychische spanningen heeft ondervonden. Dat in dit geval bijkomende omstandigheden tot een andere conclusie zouden moeten leiden, is door appellant onvoldoende onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt.
Appellant heeft voorts zijn standpunt dat hij imagoschade heeft geleden niet onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt.
Het College is dan ook van oordeel dat verweerder het verzoek van appellant om een vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.
5.4 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat verweerder niet gehouden was een hogere schadevergoeding aan appellant toe te kennen dan het reeds toegekende bedrag van € 1.916,07. Het beroep van appellant slaagt dan ook niet en zal om die reden ongegrond worden verklaard.
5.5 Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.