5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of verweerder aan appellant een hogere schadevergoeding had dienen toe te kennen dan de thans toegekende € 1.462,84.
5.2 Het College is met verweerder en op dezelfde gronden van oordeel dat de kosten voor de oorspronkelijke vergunningaanvraag niet voor vergoeding in aanmerking komen. Verweerder is er in het kader van de vergoeding van inkomensschade immers (fictief) van uitgegaan dat appellant in het bezit was van deze vergunning. Nu appellant ook daadwerkelijk een vergoeding wegens gederfde inkomsten is toegekend omdat hij als zelfstandig taxi-ondernemer meer zou hebben verdiend dan in loondienst, heeft verweerder terecht overwogen dat een vergoeding van de voor deze vergunning gemaakte kosten niet aan de orde kan zijn.
Het College is van oordeel dat de kosten voor de tweede vergunningaanvraag wel voor vergoeding in aanmerking komen. Het is immers aan de onrechtmatige weigering van de eerste vergunningsaanvraag door verweerder te wijten dat appellant een tweede vergunning heeft moeten aanvragen. Pas met de uitspraak van het College van 16 december 2008 is duidelijk geworden dat appellant al die tijd ten onrechte een vergunning was geweigerd en dat derhalve – achteraf – geen noodzaak bestond om een nieuwe vergunning aan te vragen. Appellant heeft ter zitting van het College verklaard dat voor de kosten die hij heeft moeten maken voor deze tweede vergunningaanvraag van dezelfde bedragen kan worden uitgegaan als bij de oorspronkelijke vergunningaanvraag. Het College zal deze kosten daarom vaststellen op in totaal
€ 729,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
5.3 Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in beginsel gehouden is tot het vergoeden van schade vanwege gederfde inkomsten per de datum waarop de vergunning – achteraf ten onrechte – is geweigerd, te weten 26 juni 2006. Appellant is bij de berekening van de door hem gestelde gederfde inkomsten uitgegaan van 14 november 2006 als de eerste datum waarop inkomensschade zou zijn geleden. Het College zal daarom de door appellant gestelde inkomensschade beoordelen vanaf deze datum.
Verweerder heeft het einde van de periode waarover de schadevergoeding moet worden berekend, vastgesteld op 20 september 2007, welke einddatum door appellant wordt betwist. Het College volgt verweerder daarin niet. De door verweerder bedoelde mededeling van de gemachtigde van appellant dat hij geen belang meer had bij het alsnog verlenen van de vergunning, is terug te voeren op de omstandigheden waarin appellant was komen te verkeren naar aanleiding van de onrechtmatige weigering. Daarin ziet het College aanleiding de periode waarover de schadevergoeding moet worden berekend niet, zoals verweerder heeft gedaan, te beperken tot de datum van de uitspraak waarin die bewuste mededeling is neergelegd, te weten 20 september 2007. Het College zal deze periode, gelet op het standpunt van appellant, neergelegd in het verzoek om schadevergoeding en bevestigd ter zitting van het College, door laten lopen tot en met de maand december 2007.
De door het College te beoordelen schadeperiode loopt derhalve van 14 november 2006 tot en met december 2007, zijnde dertien en een halve maand.
5.4 Het College ziet geen aanleiding om, ten behoeve van de vaststelling van het bedrag aan schadevergoeding vanwege gederfde inkomsten, een andere berekeningswijze te hanteren dan verweerder in het bestreden besluit heeft gehanteerd. Ook het College is van oordeel dat deze schade kan worden begroot op het verschil tussen het inkomen dat appellant in de schadeperiode als zelfstandig taxi-ondernemer zou hebben verdiend als de taxivergunning wel zou zijn verleend, en het werkelijke inkomen uit loondienst in dezelfde periode.
Het College volgt appellant daarbij niet in zijn standpunt dat moet worden uitgegaan van nettobedragen. Daartoe overweegt het College dat de brutobedragen op eenvoudige wijze zijn af te leiden uit de zich in het dossier bevindende stukken, terwijl dat niet geldt voor de door appellant bedoelde nettobedragen. Het omrekenen van deze brutobedragen tot de door appellant gewenste nettobedragen berust bovendien voor een belangrijk deel op aannames, onduidelijkheden en onbekende persoonlijke omstandigheden en leidt in die zin niet tot een heldere vergelijking. Het College zal in het navolgende, bij het vaststellen van de inkomensschade, dan ook uitgaan van het bruto-inkomen van appellant.
5.5 Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in 2006 een bedrag van € 10.653,- aan brutowinst heeft behaald als zelfstandig taxi-ondernemer. Evenmin is tussen partijen in geschil dat appellant op 27 oktober 2006 zijn werkzaamheden als zelfstandig taxi-ondernemer heeft gestaakt.
Appellant heeft al in zijn verzoek om schadevergoeding van 4 februari 2009 aangegeven dat de periode waarover hij als zelfstandig taxi-ondernemer heeft gewerkt, begint op 27 april 2006. Ter zitting van het College is namens appellant voorts verklaard dat hij zich op die datum heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en ook daadwerkelijk is gestart als zelfstandig taxi-ondernemer. Nu het College niet is gebleken van gegevens die wijzen op een andere begindatum dan appellant heeft aangegeven, gaat het College ervan uit dat appellant van 27 april 2006 tot en met 27 oktober 2006 (zijnde zes maanden) als zelfstandig taxi-ondernemer heeft gewerkt.
Het voorgaande betekent dat appellant als zelfstandig taxi-ondernemer over het jaar 2006 per maand gemiddeld
€ 1.775,50 aan brutowinst heeft behaald. Het College stelt derhalve vast dat, als de vergunning zou zijn verleend, de brutowinst van appellant over de gehele schadeperiode (zijnde 13 en een halve maand), uitgaande van dit bedrag per maand, € 23.969,25 zou hebben bedragen.
5.6 Wat betreft het bruto-inkomen uit loondienst gaat het College uit van de door appellant overgelegde jaaropgaven van zijn werkzaamheden bij de firma’s D BV en E. Het daarop vermelde inkomen uit loondienst tijdens de schadeperiode bedraagt in totaal € 15.972,- (€ 2.177,- + € 10.143,- + € 3.652,-). Het College stelt derhalve vast dat appellant over de gehele schadeperiode in totaal € 15.972,- aan inkomen uit loondienst heeft verdiend.
5.7 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat appellant als zelfstandig taxi-ondernemer een hoger inkomen zou hebben ontvangen dan hij heeft verdiend in loondienst en dat het verschil € 7.997,25 bedraagt. Dit betekent naar het oordeel van het College dat appellant in aanmerking komt voor een schadevergoeding vanwege gederfde inkomsten ter grootte van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente.
5.8 Ten aanzien van het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade overweegt het College als volgt.
In bepaalde omstandigheden kan aanleiding bestaan om over te gaan tot vergoeding van als gevolg van een onrechtmatig besluit geleden immateriële schade. Het moet dan gaan om ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en/of andere persoonlijkheidsrechten van appellant. Daarvan zal evenwel niet snel sprake zijn.
Het College acht weliswaar aannemelijk dat appellant als gevolg van de weigering de vergunning te verlenen enige spanning heeft ondervonden, maar dit levert op zichzelf geen omstandigheid op die aanleiding zou moeten vormen voor vergoeding van immateriële schade. Appellant heeft verder ook geen (medische) gegevens overgelegd waaruit het College heeft kunnen afleiden dat hij meer dan normale psychische spanningen heeft ondervonden. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder het verzoek van appellant om een vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.
5.9 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt het College tot de slotsom dat appellant in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten voor de tweede vergunningaanvraag tot een bedrag van € 729,- (te vermeerderen met de wettelijke rente) en voor een vergoeding van inkomensschade tot een bedrag van € 7.997,25 (te vermeerderen met de wettelijke rente). Het bestreden besluit, waarin verweerder een schadevergoeding van in totaal € 1.462,84 heeft toegekend, kan derhalve niet in stand blijven.
Het College zal het beroep daarom gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, het primaire besluit van 8 september 2009 herroepen en bepalen dat verweerder appellant een schadevergoeding toekent van in totaal € 8.726,25, te vermeerderen met de wettelijke rente.
5.10 Het College ziet tot slot aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 20,40 aan reiskosten van de gemachtigde van appellant (treinretour Amsterdam – Den Haag, tweede klas).
5.11 Tevens zal worden bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht aan appellant zal vergoeden.