Appellante komt op basis van deze stukken uit op een gemiddelde vrachtprijs van fl 3,57 per ton voor de periode na 30 oktober 1997, en daarmee op een verschil van fl 5,321 met de hiervoor genoemde gemiddelde berekende vrachtprijs van
fl 8,891 per ton in de relevante periode.
3.7 Het College stelt vast dat appellante en verweerder in hun brieven van respectievelijk 10 december 2010 en 21 december 2010 voor het berekenen van de gemiddelde vrachtprijs na toestemming beide zijn uitgegaan van de volgende kostenposten: (1) het totaal van de kosten van de daghuur van de schepen, (2) de vuilgoedtoeslag (fl 0,10 per ton) en (3) het zogenoemde tongeld (een vast bedrag van fl 2,15 per ton vervoerde lading), vermeerderd met (4) een percentage van 30% van het totaal van deze bedragen voor de kosten voor gas-, smeerolie en havengelden.
3.8 Appellante stelt in haar berekening dat is vervoerd op basis van een daghuur van fl 0,50 per ton per dag, waarbij appellante is uitgegaan van een gemiddeld tonnage per dag van 505,42 ton. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat uit de door appellante overgelegde - hiervoor onder 3.6 genoemde - stukken, blijkt dat het huurtarief van
fl 0,50 is overeengekomen per ton laadvermogen per dag. De berekening van de daghuur door appellante is derhalve niet juist.
Verweerder is in zijn berekening van de daghuur uitgegaan van de inzet van twee schepen: één met 2000 ton laadvermogen en één met 1750 ton laadvermogen. Dit uitgangspunt komt overeen met het door NEA in haar rapport gekozen uitgangspunt, dat door appellante in haar brief van 9 november 2009 als niet onredelijk is aangemerkt. Ook het College komt dit uitgangspunt niet onredelijk voor.
Verweerder stelt in zijn reactie van 21 december 2010 dat voor de berekening van de daghuur moet worden uitgegaan van het aantal dagen in de relevante periode, gebaseerd op 6 werkdagen per week en gecorrigeerd voor feestdagen die op werkdagen vallen. Het totaal aantal dagen waarover huur moet worden betaald bedraagt volgens verweerder dan 370.
Hoewel dit aantal afwijkt van het aantal van 440 dagen dat door NEA in haar rapport is gehanteerd en in eerste instantie in navolging daarvan ook door verweerder en - later, in de brief van 10 december 2010 - ook door appellante is gebruikt, komt deze uitleg van verweerder het College juist voor.
Het vorenstaande betekent dat het bedrag voor de daghuur als volgt kan worden berekend:
fl 0,50 x 370 dagen x (2000+1750 ton laadvermogen) = fl 693.750,--.
3.9 Het College stelt vast dat de hoogte van de bedragen voor de vuilgoedtoeslag (fl 0,10 per ton en het tongeld (een vast bedrag van fl 2,15 per ton vervoerde lading) tussen partijen niet in geding is. Het College ziet ook geen aanleiding voor het hanteren van andere bedragen. Dit betekent, uitgaande van 222.386 ton vliegas die is vervoerd, dat voor de vuilgoedtoeslag en het tongeld een bedrag van fl 22.238,60 respectievelijk fl 478.129,90 in aanmerking moet worden genomen.
3.10 Ten aanzien van de kosten voor gas-, smeerolie en havengelden heeft verweerder - ter
zitting - aangevoerd dat de factor brandstofkosten, die door appellante zou zijn geschat op 30% van de kosten, een zeer onnauwkeurige benadering van deze kosten betreft. Het College overweegt daaromtrent als volgt.
Voorop dient te worden gesteld dat het in de stukken genoemde percentage van 30% van het totaal van de kosten van de daghuur, de vuilgoedtoeslag en het tongeld, niet alleen ziet op de brandstofkosten maar ook op de havengelden. Verweerder heeft dit percentage zelf ook toegepast in zijn berekening in de brief van 21 december 2010. De stelling van appellante - eveneens ter zitting geuit - dat de aanname dat de variabele kosten 30% bedragen van de kosten van de daghuur, de vuilgoedtoeslag en het tongeld, gebruikelijk is in de binnenvaart, is door verweerder niet gemotiveerd weersproken. Het College ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding om uit te gaan van een ander percentage. Dit
betekent dat het bedrag voor de kosten voor gas-, smeerolie en havengelden als volgt kan worden berekend: 30% van
(fl 693.750,-- + fl 22.238,60 + fl 478.129,90) = fl 358.235,55.
3.11 Verweerder heeft in de brief van 21 december 2010 voorts nog aangevoerd dat appellante een aantal factoren die kostenverhogend werken ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten in de berekening van de schade.
3.11.1 Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat, hoewel bij de berekening ervan uit is gegaan dat het vervoer van de lading vliegas met twee schepen zou kunnen worden uitgevoerd, uit de ontwerp-overeenkomst blijkt dat door appellante rekening werd gehouden met een derde schip. Verweerder stelt dat een derde schip prijsverhogend werkt en dit ten onrechte niet is opgenomen in de berekening.
Het College stelt vast dat in de ontwerp-overeenkomst slechts is vermeld dat eventueel een derde schip zou worden ingezet. In aanmerking nemende dat volgens NEA voor het betreffende ladingpakket inzet van twee schepen mogelijk zou zijn ziet het College geen aanleiding om in de berekening uit te gaan van een derde schip.
3.11.2 Verweerder heeft voorts aangevoerd dat appellante in de laatste berekening er vanuit gaat dat er geen overwerk heeft plaatsgevonden, en ook geen marge is opgenomen ten aanzien van het in te schakelen tonnage, terwijl in de brief van appellante van 30 mei 2003 staat vermeld dat voor overwerk een marge is aangehouden van fl 2,29 per ton. Het College overweegt hieromtrent het volgende.
In de ontwerp-overeenkomst is omtrent overwerk niet meer opgenomen dan ‘op verzoek nader af te stemmen’. Appellante heeft zich in de brief van 30 mei 2003 bereid verklaard om in plaats van de door haar berekende fl 3,71 per ton uit te gaan van een kostprijs van fl 6,-- per ton ‘teneinde discussie te voorkomen en rekening houdend met een aan te houden marge ten aanzien van het in te schakelen tonnage, overwerk etcetera’. In haar brief van 18 februari 2004 heeft appellante ten aanzien van dit punt opgemerkt dat ‘hoewel op geen enkele wijze vaststaat dat er sprake zou zijn geweest van overwerk, terwijl het ook geenszins nodig is om met een marge ten aanzien van het in te schakelen tonnage rekening te houden’ zij ‘bereid is teneinde discussie te voorkomen een ruime marge op te nemen en uit te gaan van een kostprijs van fl 6,-- per ton.’
Het College leidt uit deze brieven af dat de door appellante destijds aangehouden marge losstaat van de vraag of daadwerkelijk overwerk is verricht maar kennelijk was bedoeld om met verweerder tot een vergelijk te kunnen komen omtrent de geleden schade. Anders dan verweerder kennelijk meent kan deze marge naar het oordeel van het College dan ook niet gelden als in aanmerking te nemen vergoeding voor overwerk.
Aangezien verweerder op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk overwerk is verricht en het College daarvan ook niet is gebleken, bestaat er geen aanleiding dit bij de berekening te betrekken.
3.11.3 Ter zitting heeft verweerder voorts nog aangevoerd dat in de schadeberekening van appellante ten onrechte geen rekening is gehouden met de garantiebesomming. Appellante heeft ter zitting echter verklaard dat de overeenkomst is uitgevoerd zonder dat daarbij gebruik behoefde te worden gemaakt van de in de garantiebesomming opgenomen regeling. Bij gebreke van nadere andersluidende gegevens van verweerder ziet het College geen grond de garantiebesomming bij de berekening te betrekken.
3.12 Gelet op het voorgaande kunnen naar het oordeel van het College de transportkosten die zouden zijn gemaakt als appellante toestemming had gekregen om buiten de beurs het vliegas te vervoeren, worden begroot op de volgende bedragen: