3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant bestrijdt niet de weergave van de klacht door de raad van tucht, zodat deze voor het College als uitgangspunt geldt voor de beoordeling van het beroep. De klacht houdt
- kort samengevat - in dat betrokkene stelselmatig afspraken inzake het gereedmaken van de jaarrekening 2007 en het indienen van aangiften van D B.V. niet is nagekomen en pogingen van klager om hem aan deze afspraken te houden heeft afgedaan als ‘onbenullig’ en ‘gezeur’.
Aangezien de gedragingen van appellant waarop de klacht betrekking heeft, hebben plaatsgevonden ná 1 januari 2007, dient dit handelen te worden beoordeeld aan de hand van de met ingang van deze datum geldende Verordening Gedragscode (hierna: VGC).
3.2 Appellant erkent dat hij meerdere toezeggingen aan klager heeft gedaan, die hij niet heeft kunnen waarmaken. Hij stelt te kunnen begrijpen dat klager onvrede heeft over het niet nakomen van toezeggingen. Naar de mening van appellant heeft de manier van communiceren tussen klager en hem niet op elkaar aangesloten. Appellant meende de termijnen te kunnen aanhouden die passen binnen de uitstelregeling van zijn kantoor, die mondeling en zijdelings in de overeenkomst is gecommuniceerd met klager. Klager heeft deze uitlatingen volgens appellant kennelijk niet op waarde kunnen schatten anders zou hij zich waarschijnlijk expliciet hebben uitgelaten over een andere termijnstelling. Beide partijen hebben bijgedragen aan deze miscommunicatie. Daar komt bij dat de termijnen die appellant meende te kunnen aanhouden niet ongebruikelijk zijn binnen de accountancy.
Binnen het nieuwe tuchtregime worden klachten als die welke zijn ingediend door klager primair behandeld door de Klachtencommissie NIVRA-NOvAA zodat zij niet meer leiden tot het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel. De gedragingen van appellant laten zich, naar hij stelt, makkelijker plaatsen in een rij van uitspraken waarin geen maatregel of een schriftelijke waarschuwing is opgelegd dan in de categorie van zaken waarin de maatregel van doorhaling gerechtvaardigd is geacht. Appellant meent dat geen aanleiding bestaat tot het opleggen van enige tuchtrechtelijke maatregel. Indien en voor zover het College zou oordelen dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel in dit geval passend en geboden is, is appellant van mening dat een schriftelijke waarschuwing, dan wel een schriftelijke berisping, dan wel een schorsing voor een termijn van twee weken als maximale maatregel kan gelden.
3.3 Appellant heeft bij herhaling aan klager toegezegd werkzaamheden voor een bepaalde datum te zullen verrichten en is deze toezeggingen telkenmale niet nagekomen. Het College is van oordeel dat toezeggingen van een accountant zijn werkzaamheden uiterlijk op een bepaalde datum te zullen voltooien dienen te worden nagekomen dan wel, als dat niet mogelijk blijkt, de accountant het initiatief neemt de cliënt tijdig, duidelijk en gemotiveerd te informeren over de vertraging. De cliënt is zodoende in staat zijn belangen eventueel op andere wijze te doen behartigen. Appellant heeft niet het initiatief genomen klager te informeren dat hij zijn toezeggingen niet kon nakomen. Aangesproken door klager op het niet nakomen van de toezeggingen heeft hij deze aan het lijntje gehouden door toezeggingen te doen die vervolgens opnieuw niet werden nagekomen. Waar open communicatie was geboden heeft appellant zich reagerend en afwerend opgesteld.
3.4 Dat, naar appellant stelt, het in de accountancy niet ongebruikelijk is rekening te houden met uitsteltermijnen doet hieraan niet af. De accountant is immers niet gehouden de cliënt toezeggingen te doen die afwijken van dit gestelde gebruik. Het gestelde gebruik zou toezeggingen omtrent data waarop de opdracht zal worden voltooid bovendien tot een loze belofte maken. Evenmin valt in te zien waarom dit gestelde gebruik zou verhinderen de cliënt te informeren over de opgelegde vertraging. Daar komt bij dat niet is gebleken dat appellant klager over dit gebruik en de betekenis daarvan voor de toezeggingen van appellant, heeft geïnformeerd en klager niet kon worden misverstaan over zijn wens de gevraagde stukken op korte termijn beschikbaar te hebben.
3.5 Dat klager appellant toezeggingen zou hebben ontlokt is niet aannemelijk geworden, maar zou ook niet afdoen aan de hiervoor bedoelde verplichtingen van appellant als nakoming van die toezeggingen onverhoopt niet mogelijk blijkt.
3.6 De stelling van appellant dat hij met zijn eenmanskantoor niet alles tegelijk kan doen, doet niet af aan het vorenstaande. Appellant is immers geenszins gehouden meer werk te aanvaarden dan hij tijdig kan verrichten. Ook een eenmanskantoor dient als toezeggingen als de onderhavige niet kunnen worden nagekomen de cliënt zoals hiervoor overwogen, te informeren.
3.7 Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat appellant door zijn handelen het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht en daarmee heeft gehandeld in strijd met het in artikel A-100.4, onder e. en artikel A-150.1 van de VGC opgenomen fundamentele beginsel van professioneel gedrag.
3.8 Ten aanzien van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel stelt het College voorop dat het bij herhaling niet nakomen van aan een cliënt gedane toezeggingen omtrent het afronden van werkzaamheden als een ernstige schending van het beginsel van professioneel gedrag moet worden aangemerkt.
Appellant heeft in de gronden van het beroepschrift opgemerkt dat hij kan begrijpen dat klager onvrede heeft gehad over het niet nakomen van verschillende toezeggingen, en in te zien dat hij eerder beter inzage had moeten geven in de reële verwachtingen die klager kon hebben. Daar staat tegenover dat appellant heeft gesteld dat klager zijn uitlatingen omtrent het toepassen van de uitstelregeling van E blijkbaar niet op waarde heeft kunnen schatten. Bovendien heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hier sprake is van miscommunicatie waaraan beide partijen een deel hebben bijgedragen en dat hem moeilijk het verwijt kan worden gemaakt dat hij onprofessioneel gedrag heeft vertoond.
Het College is er, gelet op deze opstelling van appellant, niet van overtuigd dat appellant het laakbare van zijn handelen inziet.
3.9 Het College overweegt dat - zoals de raad van tucht ook heeft gedaan - bij het bepalen van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel in aanmerking genomen moet worden dat appellant eerder, bij beslissing van de raad van tucht van 25 april 2006 (Jurisprudentie Tuchtrechtspraak 2007-36), de maatregel van schriftelijke berisping is opgelegd vanwege soortgelijk handelen en nalaten.
Hoewel sprake is van recidive acht het College in dit geval echter onvoldoende grond aanwezig voor het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving van appellant, zoals de raad van tucht heeft gedaan, zijnde de meest verstrekkende tuchtrechtelijke maatregel voor accountants.
De ter zake door appellant ingediende grief slaagt dan ook.
3.10 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing, voor zover het de opgelegde maatregel betreft, moet worden vernietigd. Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen. Het College is van oordeel dat in dit geval de maatregel van schorsing van appellant als registeraccountant voor de duur van drie maanden passend en geboden is.
3.11 De hierna vermelde beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals deze luidde vóór 1 mei 2009, en de artikelen A-100.4, onder e., en A-150.1 van de VGC.