5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil zoals dat aan het College thans is voorgelegd, betreft de vraag naar de wettelijke grondslag voor de bevoegdheid van verweerster om een bedrag vast te stellen ter verrekening van de opbrengstverschillen tussen de ziekenhuizen en de zorgverzekeraars. Van bedoelde verrekening over de jaren 2005 en 2006 is melding gemaakt in een bijlage bij de tariefbeschikkingen van eind september 2008, waarnaar verweerster verwijst in haar brieven aan appellanten van 24 september 2008. In de tariefbeschikkingen is voor het desbetreffende ziekenhuis aangegeven hoe groot het bedrag van de opbrengstverrekening over 2005, respectievelijk 2006 is. In een bijlage bij de tariefbeschikking zijn de verrekenbedragen per zorgverzekeraar vermeld.
Bij de brieven van 24 september 2008 - en, na toepassing van een correctie, van 10 oktober 2008 - zijn overzichten gevoegd van de in de tariefbeschikkingen voor de verschillende ziekenhuizen per zorgverzekeraar vermelde bedragen. De bedragen in de (bijlagen bij de) tariefbeschikkingen en de bedragen in de overzichten bij de brieven aan de zorgverzekeraars sluiten op elkaar aan. De bedragen in laatstbedoelde overzichten behelzen derhalve in wezen een per zorgverzekeraar getotaliseerde opsomming van de in de bijlagen bij de tariefbeschikkingen genoemde verrekenbedragen.
5.2 Appellanten hebben zich naar aanleiding van de brieven van 24 september 2008 tot verweerster gewend, omdat zij het niet eens zijn met de hoogte van de daarin vermelde te verrekenen bedragen. Omdat deze bedragen voortvloeien uit de bedragen die in de bijlagen bij de aan de ziekenhuizen gerichte tariefbeschikkingen per zorgverzekeraar zijn genoemd, gelden de bezwaren van appellanten uiteindelijk de in de bijlagen bij de tariefbeschikkingen genoemde bedragen.
Het College ziet zich aldus geplaatst voor de vraag of de brieven van 24 september 2008, gelezen in samenhang met de bij de tariefbeschikkingen vermelde verrekenbedragen, besluiten vormen, waartegen beroep bij het College kan worden ingesteld. Alleen als die vraag bevestigend wordt beantwoord kunnen appellanten hun bezwaren tegen de verrekening inhoudelijk aan de orde stellen.
Het College overweegt in dit verband het volgende.
5.3 Blijkens de definitiebepalingen in de Wmg is een tarief een prijs voor een (geheel van) prestatie(s) van gezondheidszorg, waarbij onder prestatie wordt verstaan de levering van zorg door een zorgaanbieder. Met een geheel van prestaties wordt bedoeld het budget van een instelling, zo volgt uit de door verweerster aangehaalde passages uit de geschiedenis van totstandkoming van Wtg en Wmg.
Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat het bij de vaststelling van de hier aan de orde zijnde verrekenbedragen gaat om de vaststelling van een prijs voor een (geheel van) prestatie(s). Uit de tariefbeschikkingen, noch uit de bijlagen daarbij volgt dat de verrekenbedragen rechtstreeks worden verdisconteerd in de in rekening te brengen prijzen voor geleverde zorg. Evenmin valt in te zien dat het zou gaan om de vaststelling van een geheel van prestaties (budget). Uit de (bijlagen bij de) tariefbeschikkingen en de brieven van 24 september 2008 en 10 oktober 2010 is duidelijk dat het hier gaat om een rekenkundige operatie die ertoe strekt het totaal van de opbrengsten en budgetten van de ziekenhuizen met elkaar in overeenstemming te brengen en die erin zou moeten resulteren dat tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen bedragen worden verrekend.
De door verweerster getrokken parallel met het vóór 1 januari 2005 in het kader van de verrekening gehanteerde sluittarief gaat naar het oordeel van het College niet op, aangezien dit sluittarief zich in de nacalculatie vertaalde in een op- of afslag op de tarieven van het ziekenhuis zelf en maakte als zodanig deel uit van het ziekenhuisbudget. Hierin verschilt het verpleeg- of sluittarief van voor 2005 dan ook met de door het College te beoordelen verrekening tussen ziekenhuizen en ziektekostenverzekeraars.
Uit het vorenstaande is duidelijk dat de in de artikelen 50 en 52 Wmg neergelegde bevoegdheid van verweerster tot het vaststellen van tarieven geen grondslag biedt voor het vaststellen van de hier aan de orde zijnde verrekenbedragen.
5.4 Ook anderszins is het College niet gebleken dat de Wmg of enige andere wettelijke regeling grondslag biedt voor een bevoegdheid van verweerster tot het vaststellen van tussen ziekenhuizen en zorgverzekeraars te verrekenen bedragen, althans niet op de wijze als hier in geding. Ter zitting hiernaar gevraagd, heeft verweerster zodanige grondslag ook niet kunnen aanwijzen en heeft zij te kennen gegeven dat in het huidige wettelijke stelsel strikt genomen - aan verweerster niet de publiekrechtelijke bevoegdheid toekomt zorgverzekeraars dan wel zorgaanbieders enige betalingsverplichting op te leggen.
De omstandigheid dat met het wetsontwerp “Aanvulling instrumenten bekostiging Wmg” kennelijk is beoogd te voorzien in het verschaffen van een bevoegdheidsgrondslag brengt niet met zich dat zodanige grondslag thans reeds kan worden aangenomen.
5.5 Bij het ontbreken van een bevoegdheid van verweerster tot het vaststellen van bedoelde verrekenbedragen valt niet in te zien dat de brieven van verweerster van 24 september 2008 (en - na correctie - 10 oktober 2008), ook als zij in verband worden gelezen met de daarin genoemde bijlagen bij de tariefbeschikkingen van eind september 2008, rechten of verplichtingen voor de zorgverzekeraars of de ziekenhuizen in het leven roepen of anderszins rechtsgevolg hebben.
Anders dan appellanten menen kan uit bedoelde brieven bovendien niet worden opgemaakt dat verweerster, hoewel niet bevoegd, wel pretendeerde over een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het vaststellen van de verrekenbedragen te beschikken en de brieven om die reden niettemin moeten worden aangemerkt als zijnde gericht op rechtsgevolg en daarmee als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In de brieven van 24 september 2008 en 10 oktober 2008 zelf is weliswaar op een enkele plek opgenomen dat de zorgverzekeraar dient te verrekenen, maar is geen grondslag genoemd voor een beweerdelijk bestaande plicht tot verrekening. Ook is niet vermeld dat er een verrekenplicht wordt opgelegd. De omstandigheid dat in de brieven is verwezen naar de aan de individuele ziekenhuizen gerichte tariefbeschikkingen van eind september 2008 leidt er evenmin toe dat moet worden gesproken van een door verweerster gepretendeerde bevoegdheid. Immers, in de tariefbeschikkingen noch in de daarbij gevoegde bijlagen zijn de - door het desbetreffende ziekenhuis - te verrekenen bedragen als vastgestelde tarieven vermeld, noch is daarbij voorgehouden dat er een op de Wmg of enige ander publiekrechtelijk voorschrift gebaseerde verplichting tot verrekening zou bestaan.
Het College wijst er in dit verband nog op dat, mede vanwege de gevolgen die zouden kunnen zijn verbonden aan het niet aanwenden van een rechtsmiddel - het in rechte vaststaan van een onbevoegd genomen beslissing, welke gevolg zich hier ook daadwerkelijk zou kunnen voordoen, aangezien brieven als hier aan de orde ook zijn verstuurd aan andere zorgverzekeraars, die daar niet tegen zijn opgekomen -, voor het aannemen van een besluitkarakter op grond van een gepretendeerde bevoegdheid is vereist dat zodanige pretentie duidelijk blijkt. Die duidelijkheid ontbreekt hier naar het oordeel van het College.
Dat verweerster in de procedure bij het College heeft betoogd dat zij beschikt over een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het vaststellen van de in geding zijnde verrekenbedragen brengt niet met zich dat achteraf aan de in bezwaar bestreden brieven (in verband gelezen met de daarin genoemde bijlagen bij de tariefbeschikkingen) de pretentie van zodanige bevoegdheid moet worden toegeschreven.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de brieven van verweerster van 24 september 2008 (en - na correctie - 10 oktober 2008), gelezen in samenhang met de daarin genoemde bijlagen bij de tariefbeschikkingen van eind september 2008, geen besluiten in de zin van de Awb behelzen. Verweerster had het bezwaar van appellanten tegen deze brieven dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren, hetgeen zij heeft nagelaten.
Gelet hierop zal het College het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet bovendien aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van appellanten alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, zulks onder bepaling dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5.7 Het College acht voorts termen aanwezig verweerster te veroordelen in de door appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de door verweerster te vergoeden kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.736,50 (1 punt voor - de gronden van - het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1 en een bedrag per punt van € 322,-- in bezwaar en € 437,-- in beroep). Voorts zal verweerster op de voet van artikel 8:74, eerste lid, Awb, worden opgedragen het door appellanten betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,-- te vergoeden.