ECLI:NL:CBB:2011:BS7684

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/733 t/m AWB 09/737
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale discriminatie bij doorberekening van heffingen op bloemkwekerijproducten verkocht via Duitse veilingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 31 augustus 2011, staat de fiscale behandeling van bloemkwekerijproducten centraal. Appellante, A V.O.F., heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het Productschap Tuinbouw, die vakheffingen voor de jaren 2002 tot en met 2006 oplegden. De heffingen waren gebaseerd op de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten. Appellante betoogde dat de heffingen onterecht waren, vooral omdat de gehele heffing niet kon worden doorberekend aan buitenlandse kopers, wat leidde tot een zwaardere belasting in vergelijking met binnenlandse verkopen. Het College oordeelde dat de heffingssystematiek in strijd was met artikel 110 VWEU, dat fiscale discriminatie verbiedt. Het College concludeerde dat de heffing op verkopen via Duitse veilingen niet rechtsgeldig was, omdat deze zwaarder belast werd dan binnenlandse verkopen. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling van binnenlandse en buitenlandse handel in het belastingrecht. Het College vernietigde het bestreden besluit voor zover het de handhaving van de opgelegde heffing ter zake van verkoop via de Duitse veilingen betreft en droeg verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/733 t/m 09/737 31 augustus 2011
4240 Heffing
Bloemkwekerijheffing
Uitspraak in de zaken van:
A V.O.F., te B, appellante,
gemachtigde: mr. G.P. Van Malkenhorst, werkzaam bij Bakkerberaad te Utrecht,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigden: mr. M.L. Batting en mr. R.J.M. van de Tweel, beiden advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Appellante heeft bij brieven van 18 mei 2009, bij het College binnengekomen op 19 mei 2009, beroep ingesteld tegen vijf besluiten van verweerder van 10 april 2009.
Bij deze besluiten heeft verweerder bezwaren van appellante tegen de haar over de jaren 2002 tot en met 2006 opgelegde vakheffingen bloemkwekerijproducten ongegrond verklaard.
Bij brieven van 29 juni 2009 en 5 mei 2011 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
Bij brief van 17 augustus 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft verweerder de besluiten van 10 april 2009 ingetrokken en opnieuw beslist op de bezwaren van appellante. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht worden de beroepen van appellante geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit van 20 oktober 2010.
Op 17 mei 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens verweerder zijn tevens verschenen mr. Th. Keizer en de heer P.B.J. Huisman.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) is onder meer het volgende bepaald:
?Artikel 110
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.?
De Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten (hierna: Verordening) 2002 bepaalt, voor zover hier van belang:
?Artikel 2
1. De kweker, onderscheidenlijk de importeur, is over de door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte, onderscheidenlijk door hem geïmporteerde bloemkwekerijproducten of geïmporteerd uitgangsmateriaal, een heffing verschuldigd.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid, is aan het productschap verschuldigd over het jaar 2002, (…).
(…)
Artikel 4
1. De heffing die de kweker of importeur is verschuldigd, wordt opgelegd naar de omzet, onderscheidenlijk het totaalbedrag van de invoerwaarde, gerealiseerd in het jaar waarover de heffing verschuldigd is.
2. De heffing, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgedrukt in een percentage van de omzet en bedraagt voor:
a. bloemkwekerijproducten (met uitzondering van bloemzaden) : 1,11%
b. uitgangsmateriaal : 0,735%
(…)
8. Voor de kweker, die aantoont dat hij uitgangsmateriaal heeft verhandeld (…) geldt dat de omzet waarover de vakheffing wordt berekend wordt verminderd met 60%.
(…)
Artikel 11
Een kweker, onderscheidenlijk een importeur van bloemkwekerijproducten wordt geacht, indien hij door hem gekweekte, onderscheidenlijk geïmporteerde bloemkwekerijproducten door tussenkomst van een veiling verhandelt, aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 2 ten aanzien van de op vorenbedoelde wijze verhandelde producten te hebben voldaan, indien hij de desbetreffende veiling heeft gemachtigd namens hem aan het productschap de door hem verschuldigde heffing te voldoen en deze heffing door het productschap is ontvangen.
Artikel 12
1. De verkoper van bloemkwekerijproducten heeft het recht aan de afnemers van door hem gekweekte bloemkwekerijproducten onderscheidenlijk van door hem rechtstreeks doorverhandelde bloemkwekerijproducten, het hieronder genoemde heffingspercentage van het verkoopbedrag der door hem aan die afnemers verhandelde bloemkwekerijproducten in rekening te brengen van: 0,485%.
2. Indien een verkoper van bloemkwekerijproducten, van het hem in het vorige lid toegekende recht gebruik maakt, zijn de desbetreffende afnemers verplicht het aan hen krachtens het bepaalde in het vorige lid in rekening gebracht, aan die verkoper te voldoen.
(…)?
De Verordeningen 2003 tot en met 2006 bevatten soortgelijke bepalingen, met dien verstande dat zij betrekking hebben op respectievelijk de jaren 2003, 2004, 2005 en 2006. De Verordening 2002 tot en met 2006 zullen in het navolgende gezamenlijk worden aangeduid als: Verordeningen.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is een kweker van bloemkwekerijproducten en uitgangsmateriaal.
- Bij nota’s van 9 juni 2008 heeft verweerder aan appellante vakheffingen op grond van de Verordeningen opgelegd voor de jaren 2002 tot en met 2006. De besluiten van 9 juni 2008 zijn opgemaakt naar aanleiding van een boekencontrole na aangifte.
- Tegen deze nota’s heeft appellante bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder de beslissingen op bezwaar – gewijzigd bij besluit van 20 oktober 2010 (hierna: bestreden besluit) – genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
In het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover van belang na de wijziging en samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
3.1 Voor de grief over het ontbreken van de ministeriële goedkeuring verwijst verweerder naar twee uitspraken van het College (van 4 juni 2008, LJN: BD4081 en 26 november 2008, LJN: BG8046) waaruit volgt dat het bezwaar ongegrond is.
Ten aanzien van de grief inzake de inzet van de heffingsopbrengst voor onderzoek is verweerder van mening dat niet regelend wordt opgetreden met betrekking tot de inhoud van het onderzoek en dat de heffing voor het financieren van het onderzoek op grond van de Verordening rechtsgeldig mag worden opgelegd.
De onduidelijkheid in de heffingssystematiek die appellante stelt, is verweerder niet gebleken. De manier van heffen is duidelijk omschreven in de Verordening; de heffing wordt geïnd bij de verkoper, die de heffing doorberekent aan de koper. Iedereen wordt maar één keer aangeslagen. De heffing is dan ook niet in strijd met het legaliteitsbeginsel en de nota is rechtsgeldig opgelegd.
Met betrekking tot de grief dat de heffing op gekweekt uitgangsmateriaal niet rechtsgeldig is, betoogt verweerder dat in artikel 2, eerste lid, van de Verordening sprake is van een kennelijke verschrijving en dat uit de tekst en de toelichting bij de Verordening voldoende blijkt dat het de bedoeling is dat ook over gekweekt uitgangsmateriaal geheven wordt.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nog het volgende aangevoerd. Van strijd met artikel 11 EVRM is geen sprake; verweerder is immers een publiekrechtelijk lichaam en dat een publiekrechtelijk lichaam niet kan worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 11 EVRM is bevestigd in de uitspraak van het College van 16 november 2006 (in de zaak AWB 05/408).
Met betrekking tot de stelling van appellante dat de heffingssystematiek willekeurig is, stelt verweerder dat tariefverschillen tussen de verschillende doelgroepen zijn gerechtvaardigd omdat de bestedingen per doelgroep verschillen. De sector bepaalt zelf hoeveel zij waarvoor wil heffen. Het uitgangspunt van de Verordening is dat de heffing volledig wordt geïnd bij de verkopende kwekers. De kweker heeft de mogelijkheid om een deel door te berekenen. Uit de uitspraak van het College van 12 december 2001 (AWB 00/182, www.rechtspraak.nl) volgt dat deze manier van heffen niet onrechtmatig is.
Met betrekking tot de grief dat het kopersdeel van de heffing niet kan worden doorberekend aan buitenlandse partijen, stelt verweerder dat appellante de gehele heffing verschuldigd is, gezien het feit dat gekweekt wordt in Nederland. Het doet er niet toe waar de producten worden verkocht. De doorberekening aan de kopers is privaatrechtelijk. Dat appellante gebruik maakt van een buitenlandse veiling is haar eigen keuze.
De Verordening 2005 is, zoals appellante terecht heeft opgemerkt, tijdens het heffingsjaar gepubliceerd. Aangezien de Verordeningen jaarlijks gelijkluidend zijn is de inhoud geen verrassing voor heffingsplichtigen. De heffing wordt, op basis van een aangifte, pas aan het eind van het jaar opgelegd. Op dat moment is er een geldige, gepubliceerde verordening.
Van discriminatie tussen kopers en importeurs is geen sprake. De importeur wordt in de Verordening gelijkgesteld met de kweker, omdat de bedoeling is aan het begin van de keten de heffing op te leggen. Aan de handelaar, de volgende schakel, wordt geen heffing opgelegd. De kweker/importeur kan een deel van de opgelegde heffing doorberekenen aan de handelaar.
Met betrekking tot de grief dat sprake is van twee primitieve aanslagen stelt verweerder dat de nota’s betrekking hadden op verschillende activiteiten. Derhalve zijn twee nota’s verstuurd.
Ten slotte kan de stelling dat de HbAG-heffing die via de veiling wordt geheven niet aan appellante is gerestitueerd, niet slagen nu die heffing rechtstreeks bij de koper in rekening is gebracht. Appellante heeft deze heffing niet afgedragen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd.
4.1 Het feit dat appellante verplicht bij verweerder is aangesloten en daarvoor heffing moet betalen is in strijd met artikel 11 EVRM. De verordeningen 2005 en 2006 zijn niet tijdig door alle betrokken ministers goedgekeurd. De achteraf via de reparatiewet gegeven goedkeuring werkt slechts vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet, derhalve vanaf 28 november 2007. De heffing is mede een bestemmingsheffing waarmee, in strijd met artikel 12 van het Instellingsbesluit, opbrengsten worden gegenereerd ten behoeve van onderzoek. Subsidiëring en financiering van onderzoeksprojecten vallen onder het verbod van (nadere) regeling zoals bedoeld in artikel 93 Wbo.
4.2 Een gedeelte van de producten is afgezet via Duitse veilingen. Bij de heffing hierover is appellante geconfronteerd met een zwaardere last dan de heffing die resulteert uit de binnenlandse afzet omdat het handelsdeel niet kan worden doorberekend. Daarnaast vallen transacties die in het buitenland plaatsvinden niet onder de Nederlandse heffingplicht.
4.3 De in de heffingsverordeningen gevolgde systematiek is zodanig willekeurig, onduidelijk en onbegrijpelijk dat verweerder geacht moet worden een heffing te hebben ingesteld die de wetgever met het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad en die in strijd is met het legaliteitsbeginsel. De gedachte achter de productschappen is immers dat alle ondernemingen meebetalen. Op grond van de Verordening worden echter alleen kwekers en importeurs aangeslagen. Voorts bevatten de verordeningen nog een groot aantal gebreken op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de gewijzigde verordeningen in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen zoals het legaliteitsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel. Het gaat dan om de volgende gebreken:
a) Kwekers kunnen het kwekersgedeelte niet doorberekenen. Handelaren kunnen het handelsgedeelte wel doorberekenen en kunnen zelfs beter worden van de doorverkoop. Via het restitutiestelsel wordt namelijk niet de betaalde heffing gerestitueerd, maar het heffingspercentage over het verkoopbedrag en dat is meer dan het betaalde bedrag, uitgaande van het feit dat er met de transactie winst wordt gemaakt. Hetzelfde geldt voor de doorberekening: de “heffing” wordt betaald over het aankoopbedrag, de doorberekening betreft een percentage van het verkoopbedrag.
b) Importeurs worden qua tarief gelijkgesteld met kwekers, terwijl zij feitelijk handelaren zijn.
c) De bevoegdheid van de verkoper om een percentage van het factuurbedrag door te berekenen roept problemen op. Verkopers dragen bij buitenlandse verhandeling het kopersgedeelte zelf, zodat de last voor de verkoper bij binnenlandse verhandeling lager is dan die bij buitenlandse verhandeling. Dat is in strijd met het Europees Recht.
d) Bij de Verordening van 2005 was er bij aanvang van het heffingsjaar geen sprake van een verbindende verordening. Op dat moment kon dus niet rechtsgeldig worden doorberekend.
4.4 Ook kan appellante zich niet vinden in de heffing op gekweekt uitgangsmateriaal. Volgens de Verordening is enkel heffing verschuldigd over geïmporteerd uitgangsmateriaal, niet over gekweekt uitgangsmateriaal.
4.5 Tenslotte zijn er voor zover het de Verordeningen bloemkwekerijproducten 2004 en 2005 betreft, verschillen tussen de in het Mededelingenblad voorgehangen tekst en de in het Verordeningenblad gepubliceerde tekst. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst appellante naar hetgeen terzake is aangevoerd in een eerder, reeds behandeld geschil (zaak AWB 09/592 e.v.), waarbij de gemachtigde van appellante eveneens optrad.
4.6 In het nadere beroepschrift en ter zitting heeft appellante nog gesteld dat het HbAG-gedeelte dat via de veiling is ingehouden, niet is gerestitueerd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij het besluit van 20 oktober 2010 heeft verweerder de besluiten van 10 april 2009 ingetrokken, de bezwaren voor zover gericht tegen het HbAG-gedeelte van de heffing gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard. De beroepen worden op grond van artikel 6:19 Awb (mede) geacht gericht te zijn tegen dit nieuwe besluit. Voor zover de beroepen gericht zijn tegen de ingetrokken besluiten van 10 april 2009, dienen deze niet-ontvankelijk verklaard te worden.
5.2 Het onderhavige geschil richt zich tegen heffingen die aan appellante zijn opgelegd op grond van de Verordeningen voor de jaren 2002 tot en met 2006. Voor de jaren 2002 tot en met 2005 is de heffing opgelegd in verband met verkoop van bloemkwekerijproducten via de (Nederlandse) veiling en buiten de veiling om alsmede ter zake van verkoop van bloemkwekerijproducten via Duitse veilingen en ter zake van de verkoop van uitgangsmateriaal. Voor het jaar 2006 is geen heffing opgelegd ter zake van verkoop via Duitse veilingen, wel is een heffing opgelegd ter zake van de andere hiervoor genoemde verkopen.
5.3 Het College overweegt met betrekking tot de grief dat de onderhavige Verordeningen willekeurige, onduidelijke en onredelijke heffingen bevatten, het volgende. Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of dit het geval is, is van belang of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing en zich strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet. Gelet op de uitspraak van 17 december 2009 in de zaak AWB 06/707 (LJN: BL3965) en anders dan door appellante uit de uitspraak van 7 mei 2010 is afgeleid, overweegt het College dienaangaande het volgende. Van groot belang is de vraag of het algemeen verbindend voorschrift aan de heffingsplichtige voldoende inzicht geeft in de daaruit voor hem voortvloeiende rechten en verplichtingen. De beantwoording van die vraag dient zich toe te spitsen op de voorschriften die de grondslag vormen van de opgelegde heffing en de hieruit voortvloeiende rechten en plichten. In het onderhavige geval betekent dit dat het College met betrekking tot de grief dat er sprake is van een willekeurige en onduidelijke heffing alleen die onderdelen zal beoordelen die betrekking hebben op de in de onderhavige zaken opgelegde heffing in verband met verkoop van bloemkwekerijproducten en uitgangsmateriaal door de kweker.
5.3.1 Met betrekking tot de grieven die zien op de heffingssystematiek overweegt het College het volgende.
De grief waarin geklaagd wordt dat kwekers, in tegenstelling tot handelaren, het kwekersgedeelte niet kunnen doorberekenen, slaagt niet. Daartoe overweegt het College dat de ratio van deze systematiek is dat de heffing wordt opgelegd aan het begin van de keten; het moment waarop de producten in de handel worden gebracht. Dat leidt er toe dat alleen de kweker en de importeur heffingsplichtig zijn. Een deel van deze last kan worden doorberekend. Deze systematiek leidt er toe dat de handelaar die niet heffingsplichtig is in een geval de veiling toch heffing heeft ingehouden, kan verzoeken om restitutie bij het productschap. Niet kan worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid tot deze verschillen heeft kunnen komen. Dat het systeem er toe leidt of kan leiden dat handelaren uiteindelijk minder bijdragen dan de kweker, leidt niet tot een andere conclusie.
De grief die ziet op de gelijkstelling tussen importeurs en kwekers, terwijl de eerstgenoemde handelaren zouden zijn, behoeft hier geen verdere bespreking aangezien de onderhavige niet een heffing voor verkoop van geïmporteerde bloemkwekerijproducten betreft.
5.3.2 De heffing die op grond van de Verordening wordt opgelegd bij verkoop van bloemkwekerijproducten bedraagt – zo blijkt uit artikel 4, tweede lid, onder a van de Verordening – een bepaald percentage van de omzet. Uit de toelichting op de Verordening blijkt dat dit percentage (onder meer) is opgebouwd uit een percentage dat de teelt betreft (0,625%) en een percentage dat de handel betreft (0,375%). De Verordening bevat tevens een bepaling op grond waarvan de verkoper een bepaald percentage (hierna: het kopersdeel) kan doorberekenen aan de koper. In de onderhavige zaak rijst de vraag of in het geval van verkoop via de Duitse veilingen bij appellante ook het kopersdeel in rekening mag worden gebracht door verweerder bij het opleggen van de heffingen.
Naar het oordeel van het College kan niet met succes worden betoogd dat het feit dat de transactie in het buitenland plaatsvindt betekent dat de verkopende kweker niet heffingsplichtig is. Wel heeft appellante zich terecht op het standpunt gesteld dat de heffingspraktijk niet in overeenstemming is met het doel van de Verordening voor zover - zoals in het voorliggende geval - het gaat om verkoop door een heffingsplichtige via een buitenlandse – in dit geval Duitse – veiling. Het College overweegt daartoe als volgt. Het uitgangspunt van de Verordeningen is dat zowel kwekers/importeurs als kopers van bloemkwekerijproducten bijdragen aan de vakheffing. Teneinde dat te bewerkstelligen heeft verweerder gekozen voor een systematiek van heffing aan het begin van de handelsketen en het betrekken van de andere schakels van de keten door middel van de mogelijkheid van doorbelasting van (delen van) de heffing. Het door appellante aangehaalde artikel 12/artikel 13 geeft uitdrukking aan deze gedachte. Anders dan verweerder heeft betoogd kan dit artikel dus niet worden gezien als een bepaling die ten overvloede in de Verordening is opgenomen; De mogelijkheid van doorbelasting moet worden gezien als een essentieel onderdeel van de systematiek die verweerder wil hanteren. Verweerder heeft echter onvoldoende onder ogen gezien dat de heffingsmethode in geval van verkoop van producten via een buitenlandse veiling, tot gevolg heeft dat de verkoper zwaarder wordt belast dan in geval hij dezelfde producten via een Nederlandse veiling verkoopt, aangezien (buitenlandse) kopers op een buitenlandse veiling geen branchegenoot van de Nederlandse heffingsplichtige verkoper zijn, zodat doorbelasting van de heffing op grond van de Verordening - zo is niet in geschil - niet aan de orde kan zijn.
Blijkens vaste rechtspraak van het HvJEG is een belastingstelsel slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU, indien wordt aangetoond dat het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (zie onder meer het arrest van 8 november 2007, Stadtgemeinde Frohnleiten, C-221/06, Jur. 2007, blz. I-9643, punt 50). Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de belastingheffing op uitgevoerde producten, nu artikel 110 VWEU zich eveneens verzet tegen fiscale discriminatie van producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd (zie onder meer HvJEG 23 april 2002, Nygård, C-234/99, Jur. 2002, blz. I-3657, punt 41 en HvJEG 29 juni 1978, Statens Kontrol, 142/77, Jur. 1978, blz. 01543, punt 27).
De omstandigheid dat het kopersdeel in het geval van verkoop op de Duitse veiling aan een niet-branchegenoot ten laste van de verkoper komt en derhalve handel met het buitenland zwaarder wordt belast dan binnenlandse handel, is een verboden fiscale discriminatie. Met betrekking tot het betoog van verweerder dat het de keuze is van appellante om handel te drijven met buitenlandse kopers en het risico dat het kopersdeel niet kan worden doorberekend derhalve voor rekening van de verkoper moet blijven, verwijst het College naar het arrest van het HvJEG van 17 juni 1998, Grundig, C-68/96, Jur. 1998, blz. I-3775, punt 24, waar is overwogen dat artikel 95 EG (ten tijde van het onderhavige geding artikel 90 EG, thans artikel 110 VWEU) de betrokken staat geen enkele rechtvaardigingsmogelijkheid biedt, zodra de discriminatie eenmaal vaststaat.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat verweerder het kopersdeel van de vakheffing, voor zover het de verkopen via de Duitse veilingen betreft, niet bij appellante in rekening mag brengen.
5.4 Met betrekking tot de grief dat er geen grondslag was voor de doorberekening omdat er geen geldige Verordening was in 2005 oordeelt het College dat een na aanvang van het heffingsjaar vastgestelde Verordening terugwerkende kracht kan hebben en aldus de doorberekening van een grondslag kan voorzien. De Verordening is gepubliceerd op 6 mei 2005. De ontwerpverordening is ruim voor het begin van het jaar gepubliceerd, te weten op 28 mei 2004. Deze ontwerpverordening bevat een bepaling die de verkoper de mogelijkheid geeft een bepaald (heffings)percentage bij de koper in rekening te brengen en een bepaling die de kopende partij verplicht het bij hem in rekening gebrachte te voldoen aan de verkoper.
Het College begrijpt het betoog van appellante zo dat zij stelt dat zich met betrekking tot de doorberekeningsbepaling strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voordoet nu de Verordening pas achteraf in werking treedt voor een bepaald jaar. Dit betoog slaagt niet. Daarbij slaat het College acht op het feit dat de uiteindelijk afgekondigde Verordening in dit opzicht niet afwijkt van de vooraf gepubliceerde ontwerpverordening en de systematiek op het punt van het in rekening brengen bij de koper door de verkoper in de betreffende jaren niet is gewijzigd, zodat deze mogelijkheid van doorberekening in hoge mate voorzienbaar was voor de verkoper.
5.5 De grief die ziet op de heffing op gekweekt uitgangsmateriaal slaagt niet nu, ondanks de onduidelijke formulering, uit artikel 4, achtste lid, en de toelichting op de Verordening blijkt dat niet anders bedoeld kan zijn dan dat de heffing als bedoeld in artikel 2 van de Verordening tevens ziet op gekweekt uitgangsmateriaal.
5.6 De grief dat het via de veiling afgedragen HbAG-gedeelte van de heffing niet is gerestitueerd, slaagt niet. Op de heffingsnota’s is bij ‘verkopen via de veiling’ een percentage van 0,625% vermeld. Daaruit blijkt dat het HbAG-gedeelte niet aan appellante is opgelegd.
5.7 De grief over de verschillen tussen de in het Mededelingenblad voorgehangen tekst en de in het Verordeningenblad gepubliceerde tekst voor zover het de Verordeningen voor het jaar 2004 en 2005 betreffen, slaagt niet. Wat betreft het jaar 2004 verwijst het College naar hetgeen in rechtsoverweging 5.4 van de uitspraak van 17 december 2009 in de zaak AWB 06/707 (LJN: BL3965) hierover is overwogen. Het College ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. Met betrekking tot het jaar 2005 stelt het College vast dat appellante de verschillen niet nader heeft geconcretiseerd. Ook de verwijzing naar de zaak AWB 09/592 e.v. kan niet als zodanig worden aangeduid, nu in die zaak de grief was toegesneden op verschillen voor de jaren 2003 en 2004. Onder deze omstandigheden zal het College de grief voor zover die ziet op het jaar 2005 onbesproken laten.
5.8 Over de overige door appellante aangedragen gronden oordeelt het College als volgt. Deze gronden en de onderbouwing daarvan komt overeen met de gronden die in andere, reeds door het College beoordeelde zaken waarbij appellante niet betrokken was, zijn aangevoerd. Het College volstaat met verwijzing naar het oordeel ter zake in eerder genoemde zaken.
Voor de beoordeling van de door appellante gestelde schending van artikel 11 EVRM verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939). Voor de beoordeling van de grief dat de heffing mede dient voor onderzoek, welke activiteiten onder het verbod van regeling als bedoeld in artikel 93 Wbo vallen, verwijst het College naar overweging 5.2 van dezelfde uitspraak. Voor een bespreking van de grief dat de betrokken Verordeningen uitsluitend door de Minister van LNV en niet door de andere betrokken ministers zijn goedgekeurd, verwijst het College naar hetgeen zij hierover in overweging 2.3 in de uitspraak van 29 juni 2010 in de zaak AWB 09/525 (LJN: BN0342) heeft overwogen.
5.9 Het hiervoor overwogene onder 5.3.2 leidt er toe dat de beroepen gegrond zijn en dat toepassing van het gehele heffingspercentage als genoemd in artikel 4, tweede lid, onder a van de Verordening voor de verkopen van bloemkwekerijproducten via de Duitse veilingen in strijd is met artikel 110 VWEU. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit moeten worden vernietigd voor zover daarbij voor die verkopen het in rekening brengen van het kopersdeel is gehandhaafd.
5.10 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Aangezien het gaat om samenhangende zaken, worden deze voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskostenbestuursrecht, beschouwd als één zaak. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze zijn vastgesteld op € 644,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting tegen een waarde van € 322,-- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de besluiten van 10 april 2009 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het besluit van 20 oktober 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 oktober 2010 voor zover het de handhaving van de opgelegde heffing ter zake van verkoop via
de Duitse veilingen betreft;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,-- (zegge:
tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning