5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij het besluit van 20 oktober 2010 heeft verweerder de besluiten van 10 april 2009 ingetrokken, de bezwaren voor zover gericht tegen het HbAG-gedeelte van de heffing gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard. De beroepen worden op grond van artikel 6:19 Awb (mede) geacht gericht te zijn tegen dit nieuwe besluit. Voor zover de beroepen gericht zijn tegen de ingetrokken besluiten van 10 april 2009, dienen deze niet-ontvankelijk verklaard te worden.
5.2 Het onderhavige geschil richt zich tegen heffingen die aan appellante zijn opgelegd op grond van de Verordeningen voor de jaren 2002 tot en met 2006. Voor de jaren 2002 tot en met 2005 is de heffing opgelegd in verband met verkoop van bloemkwekerijproducten via de (Nederlandse) veiling en buiten de veiling om alsmede ter zake van verkoop van bloemkwekerijproducten via Duitse veilingen en ter zake van de verkoop van uitgangsmateriaal. Voor het jaar 2006 is geen heffing opgelegd ter zake van verkoop via Duitse veilingen, wel is een heffing opgelegd ter zake van de andere hiervoor genoemde verkopen.
5.3 Het College overweegt met betrekking tot de grief dat de onderhavige Verordeningen willekeurige, onduidelijke en onredelijke heffingen bevatten, het volgende. Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of dit het geval is, is van belang of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing en zich strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet. Gelet op de uitspraak van 17 december 2009 in de zaak AWB 06/707 (LJN: BL3965) en anders dan door appellante uit de uitspraak van 7 mei 2010 is afgeleid, overweegt het College dienaangaande het volgende. Van groot belang is de vraag of het algemeen verbindend voorschrift aan de heffingsplichtige voldoende inzicht geeft in de daaruit voor hem voortvloeiende rechten en verplichtingen. De beantwoording van die vraag dient zich toe te spitsen op de voorschriften die de grondslag vormen van de opgelegde heffing en de hieruit voortvloeiende rechten en plichten. In het onderhavige geval betekent dit dat het College met betrekking tot de grief dat er sprake is van een willekeurige en onduidelijke heffing alleen die onderdelen zal beoordelen die betrekking hebben op de in de onderhavige zaken opgelegde heffing in verband met verkoop van bloemkwekerijproducten en uitgangsmateriaal door de kweker.
5.3.1 Met betrekking tot de grieven die zien op de heffingssystematiek overweegt het College het volgende.
De grief waarin geklaagd wordt dat kwekers, in tegenstelling tot handelaren, het kwekersgedeelte niet kunnen doorberekenen, slaagt niet. Daartoe overweegt het College dat de ratio van deze systematiek is dat de heffing wordt opgelegd aan het begin van de keten; het moment waarop de producten in de handel worden gebracht. Dat leidt er toe dat alleen de kweker en de importeur heffingsplichtig zijn. Een deel van deze last kan worden doorberekend. Deze systematiek leidt er toe dat de handelaar die niet heffingsplichtig is in een geval de veiling toch heffing heeft ingehouden, kan verzoeken om restitutie bij het productschap. Niet kan worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid tot deze verschillen heeft kunnen komen. Dat het systeem er toe leidt of kan leiden dat handelaren uiteindelijk minder bijdragen dan de kweker, leidt niet tot een andere conclusie.
De grief die ziet op de gelijkstelling tussen importeurs en kwekers, terwijl de eerstgenoemde handelaren zouden zijn, behoeft hier geen verdere bespreking aangezien de onderhavige niet een heffing voor verkoop van geïmporteerde bloemkwekerijproducten betreft.
5.3.2 De heffing die op grond van de Verordening wordt opgelegd bij verkoop van bloemkwekerijproducten bedraagt – zo blijkt uit artikel 4, tweede lid, onder a van de Verordening – een bepaald percentage van de omzet. Uit de toelichting op de Verordening blijkt dat dit percentage (onder meer) is opgebouwd uit een percentage dat de teelt betreft (0,625%) en een percentage dat de handel betreft (0,375%). De Verordening bevat tevens een bepaling op grond waarvan de verkoper een bepaald percentage (hierna: het kopersdeel) kan doorberekenen aan de koper. In de onderhavige zaak rijst de vraag of in het geval van verkoop via de Duitse veilingen bij appellante ook het kopersdeel in rekening mag worden gebracht door verweerder bij het opleggen van de heffingen.
Naar het oordeel van het College kan niet met succes worden betoogd dat het feit dat de transactie in het buitenland plaatsvindt betekent dat de verkopende kweker niet heffingsplichtig is. Wel heeft appellante zich terecht op het standpunt gesteld dat de heffingspraktijk niet in overeenstemming is met het doel van de Verordening voor zover - zoals in het voorliggende geval - het gaat om verkoop door een heffingsplichtige via een buitenlandse – in dit geval Duitse – veiling. Het College overweegt daartoe als volgt. Het uitgangspunt van de Verordeningen is dat zowel kwekers/importeurs als kopers van bloemkwekerijproducten bijdragen aan de vakheffing. Teneinde dat te bewerkstelligen heeft verweerder gekozen voor een systematiek van heffing aan het begin van de handelsketen en het betrekken van de andere schakels van de keten door middel van de mogelijkheid van doorbelasting van (delen van) de heffing. Het door appellante aangehaalde artikel 12/artikel 13 geeft uitdrukking aan deze gedachte. Anders dan verweerder heeft betoogd kan dit artikel dus niet worden gezien als een bepaling die ten overvloede in de Verordening is opgenomen; De mogelijkheid van doorbelasting moet worden gezien als een essentieel onderdeel van de systematiek die verweerder wil hanteren. Verweerder heeft echter onvoldoende onder ogen gezien dat de heffingsmethode in geval van verkoop van producten via een buitenlandse veiling, tot gevolg heeft dat de verkoper zwaarder wordt belast dan in geval hij dezelfde producten via een Nederlandse veiling verkoopt, aangezien (buitenlandse) kopers op een buitenlandse veiling geen branchegenoot van de Nederlandse heffingsplichtige verkoper zijn, zodat doorbelasting van de heffing op grond van de Verordening - zo is niet in geschil - niet aan de orde kan zijn.
Blijkens vaste rechtspraak van het HvJEG is een belastingstelsel slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU, indien wordt aangetoond dat het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (zie onder meer het arrest van 8 november 2007, Stadtgemeinde Frohnleiten, C-221/06, Jur. 2007, blz. I-9643, punt 50). Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de belastingheffing op uitgevoerde producten, nu artikel 110 VWEU zich eveneens verzet tegen fiscale discriminatie van producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd (zie onder meer HvJEG 23 april 2002, Nygård, C-234/99, Jur. 2002, blz. I-3657, punt 41 en HvJEG 29 juni 1978, Statens Kontrol, 142/77, Jur. 1978, blz. 01543, punt 27).
De omstandigheid dat het kopersdeel in het geval van verkoop op de Duitse veiling aan een niet-branchegenoot ten laste van de verkoper komt en derhalve handel met het buitenland zwaarder wordt belast dan binnenlandse handel, is een verboden fiscale discriminatie. Met betrekking tot het betoog van verweerder dat het de keuze is van appellante om handel te drijven met buitenlandse kopers en het risico dat het kopersdeel niet kan worden doorberekend derhalve voor rekening van de verkoper moet blijven, verwijst het College naar het arrest van het HvJEG van 17 juni 1998, Grundig, C-68/96, Jur. 1998, blz. I-3775, punt 24, waar is overwogen dat artikel 95 EG (ten tijde van het onderhavige geding artikel 90 EG, thans artikel 110 VWEU) de betrokken staat geen enkele rechtvaardigingsmogelijkheid biedt, zodra de discriminatie eenmaal vaststaat.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat verweerder het kopersdeel van de vakheffing, voor zover het de verkopen via de Duitse veilingen betreft, niet bij appellante in rekening mag brengen.
5.4 Met betrekking tot de grief dat er geen grondslag was voor de doorberekening omdat er geen geldige Verordening was in 2005 oordeelt het College dat een na aanvang van het heffingsjaar vastgestelde Verordening terugwerkende kracht kan hebben en aldus de doorberekening van een grondslag kan voorzien. De Verordening is gepubliceerd op 6 mei 2005. De ontwerpverordening is ruim voor het begin van het jaar gepubliceerd, te weten op 28 mei 2004. Deze ontwerpverordening bevat een bepaling die de verkoper de mogelijkheid geeft een bepaald (heffings)percentage bij de koper in rekening te brengen en een bepaling die de kopende partij verplicht het bij hem in rekening gebrachte te voldoen aan de verkoper.
Het College begrijpt het betoog van appellante zo dat zij stelt dat zich met betrekking tot de doorberekeningsbepaling strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voordoet nu de Verordening pas achteraf in werking treedt voor een bepaald jaar. Dit betoog slaagt niet. Daarbij slaat het College acht op het feit dat de uiteindelijk afgekondigde Verordening in dit opzicht niet afwijkt van de vooraf gepubliceerde ontwerpverordening en de systematiek op het punt van het in rekening brengen bij de koper door de verkoper in de betreffende jaren niet is gewijzigd, zodat deze mogelijkheid van doorberekening in hoge mate voorzienbaar was voor de verkoper.
5.5 De grief die ziet op de heffing op gekweekt uitgangsmateriaal slaagt niet nu, ondanks de onduidelijke formulering, uit artikel 4, achtste lid, en de toelichting op de Verordening blijkt dat niet anders bedoeld kan zijn dan dat de heffing als bedoeld in artikel 2 van de Verordening tevens ziet op gekweekt uitgangsmateriaal.
5.6 De grief dat het via de veiling afgedragen HbAG-gedeelte van de heffing niet is gerestitueerd, slaagt niet. Op de heffingsnota’s is bij ‘verkopen via de veiling’ een percentage van 0,625% vermeld. Daaruit blijkt dat het HbAG-gedeelte niet aan appellante is opgelegd.
5.7 De grief over de verschillen tussen de in het Mededelingenblad voorgehangen tekst en de in het Verordeningenblad gepubliceerde tekst voor zover het de Verordeningen voor het jaar 2004 en 2005 betreffen, slaagt niet. Wat betreft het jaar 2004 verwijst het College naar hetgeen in rechtsoverweging 5.4 van de uitspraak van 17 december 2009 in de zaak AWB 06/707 (LJN: BL3965) hierover is overwogen. Het College ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. Met betrekking tot het jaar 2005 stelt het College vast dat appellante de verschillen niet nader heeft geconcretiseerd. Ook de verwijzing naar de zaak AWB 09/592 e.v. kan niet als zodanig worden aangeduid, nu in die zaak de grief was toegesneden op verschillen voor de jaren 2003 en 2004. Onder deze omstandigheden zal het College de grief voor zover die ziet op het jaar 2005 onbesproken laten.
5.8 Over de overige door appellante aangedragen gronden oordeelt het College als volgt. Deze gronden en de onderbouwing daarvan komt overeen met de gronden die in andere, reeds door het College beoordeelde zaken waarbij appellante niet betrokken was, zijn aangevoerd. Het College volstaat met verwijzing naar het oordeel ter zake in eerder genoemde zaken.
Voor de beoordeling van de door appellante gestelde schending van artikel 11 EVRM verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939). Voor de beoordeling van de grief dat de heffing mede dient voor onderzoek, welke activiteiten onder het verbod van regeling als bedoeld in artikel 93 Wbo vallen, verwijst het College naar overweging 5.2 van dezelfde uitspraak. Voor een bespreking van de grief dat de betrokken Verordeningen uitsluitend door de Minister van LNV en niet door de andere betrokken ministers zijn goedgekeurd, verwijst het College naar hetgeen zij hierover in overweging 2.3 in de uitspraak van 29 juni 2010 in de zaak AWB 09/525 (LJN: BN0342) heeft overwogen.
5.9 Het hiervoor overwogene onder 5.3.2 leidt er toe dat de beroepen gegrond zijn en dat toepassing van het gehele heffingspercentage als genoemd in artikel 4, tweede lid, onder a van de Verordening voor de verkopen van bloemkwekerijproducten via de Duitse veilingen in strijd is met artikel 110 VWEU. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit moeten worden vernietigd voor zover daarbij voor die verkopen het in rekening brengen van het kopersdeel is gehandhaafd.
5.10 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Aangezien het gaat om samenhangende zaken, worden deze voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskostenbestuursrecht, beschouwd als één zaak. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze zijn vastgesteld op € 644,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting tegen een waarde van € 322,-- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).