5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij het besluit van 20 oktober 2010 heeft verweerder de besluiten van 24 februari 2009 ingetrokken, de bezwaren voor zover gericht tegen het HbAG-gedeelte van de heffing gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard. De beroepen worden op grond van artikel 6:19 Awb (mede) geacht gericht te zijn tegen dit nieuwe besluit. Voor zover de beroepen gericht zijn tegen de ingetrokken besluiten van 24 februari 2009, dienen ze niet-ontvankelijk verklaard te worden.
5.2 Het College overweegt dat ingevolge artikel 2 van de Verordening de importeur, naast de kweker, een heffing is verschuldigd over de door hem verhandelde, voor zover door hem geïmporteerde bloemkwekerijproducten. De importeur wordt in artikel 1, derde lid, onder e, gedefinieerd als: de ondernemer die bloemkwekerijproducten of uitgangsmateriaal (in 2007/2: teeltmateriaal) invoert. Volgens de toelichting op het aangifteformulier is degene op wiens naam het product wordt ingeklaard en daarmee de goederen in het vrije verkeer van de EU brengt, aansprakelijk voor de afdracht van de vakheffing ongeacht of hij commissionair of bemiddelaar is. Uit de boekencontrole blijkt dat appellante de bloemkwekerijproducten inklaart. Op grond van deze omstandigheden en in lijn met de uitspraak van het College van 29 juni 2010 in de zaak AWB 09/525 (LJN: BN0342) oordeelt het College dat verweerder appellante terecht en in overeenstemming met voormelde Verordeningen en de nadere precisering in de toelichting als heffingsplichtige importeur van de bloemkwekerijproducten, zoals deze op de nota’s zijn vermeld, heeft aangemerkt. Voor de opvatting van appellante, dat de onderneming vanwege de diensten als commissionair niet heffingsplichtig is, biedt de Verordening geen steun, nu bepalend is dat de onderneming de goederen op haar naam heeft ingevoerd en niet doorslaggevend is dat - in dit geval - Afrikaanse bedrijven aan appellante een commissie betalen.
5.3 Het College acht de grief dat geen naheffing had mogen worden opgelegd omdat appellante niet in de gelegenheid is gesteld om aangifte te doen ongegrond. Verweerder is op grond van artikel 6 van de Verordeningen bevoegd een heffing op te leggen op basis van een raming van de omvang van de heffingsgrondslag indien blijkt dat de verstrekking van de gegevens (of een raming) niet in overeenstemming met de werkelijkheid is. De omstandigheid dat in dit geval geen gegevens zijn verstrekt op basis waarvan de heffingsgrondslag kon worden vastgesteld, kan eveneens aanleiding zijn tot raming van de omvang van de heffingsgrondslag. Dat appellante geen aangifteformulier heeft ontvangen en daarom geen gegevens heeft verstrekt, doet daaraan niet af. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellante zichzelf heeft laten uitschrijven bij het productschap. Dat verweerder appellante niet alsnog in de gelegenheid heeft gesteld zelf aangifte te doen, alvorens op basis van het eerder gehouden boekenonderzoek de omvang van de heffingsgrondslag te ramen, acht het College, in dit geval niet kennelijk onredelijk.
5.4 De grief dat sprake is van schending van het Verdrag van Lomé/Cotonou slaagt niet, nu geen sprake is van een invoerheffing.
5.5 Het College overweegt met betrekking tot de grief dat de onderhavige Verordeningen willekeurige, onduidelijke en onredelijke heffingen bevatten, het volgende. Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of dit het geval is, is van belang of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing en zich strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet. Gelet op de uitspraak van 17 december 2009 in de zaak AWB 06/707 (LJN: BL3965) en anders dan door appellante uit de uitspraak van 7 mei 2010 is afgeleid, overweegt het College dienaangaande het volgende. Van groot belang is de vraag of het algemeen verbindend voorschrift aan de heffingsplichtige voldoende inzicht geeft in de daaruit voor hem voortvloeiende rechten en verplichtingen. De beantwoording van die vraag dient zich toe te spitsen op de voorschriften die de grondslag vormen van de opgelegde heffing en de hieruit voortvloeiende rechten en plichten. In het onderhavige geval betekent dit dat het College met betrekking tot de grief dat er sprake is van een willekeurige en onduidelijke heffing alleen die onderdelen zal beoordelen die betrekking hebben op de in de onderhavige zaken opgelegde heffing voor de verkoop door de importeur.
5.5.1 Met betrekking tot de grieven die zien op de heffingssystematiek overweegt het College het volgende.
Verweerder hanteert voor kwekers en importeurs een gelijk heffingspercentage. De ratio voor de gelijkstelling is dat zowel de producten met binnenlandse oorsprong als de uit derde landen geïmporteerde bloemkwekerijproducten aan heffing worden onderworpen in hetzelfde handelsstadium, te weten het moment waarop deze producten in Nederland voor het eerst in de handel worden gebracht. Met inachtneming van de terughoudende toets die het College hier dient te hanteren, kan niet met succes worden betoogd dat verweerder niet in redelijkheid tot een gelijkstelling van de heffingspercentages voor kwekers en importeurs heeft kunnen besluiten. Ook de grief dat er ten onrechte een verschil bestaat tussen hetgeen de importeur betaalt (het heffingstarief van 1,10%) en hetgeen de handelaar via doorberekening betaalt (0,485%), kan niet slagen. Uit het voorgaande blijkt dat de positie van beiden niet hetzelfde is. Vanuit dit verschil kan het verschil in hetgeen zij moeten betalen, gerechtvaardigd worden. De stelling van appellante, ten slotte, dat sprake is van een discriminerende heffing omdat de heffingsverordening wel restitutieregelingen kent voor handelaren en kwekers, maar niet voor importeurs, is onjuist. Ook voor importeurs is voorzien in restitutiemogelijkheden die zijn afgestemd op de rol die de importeur in de handelsketen vervult.
5.5.2 Voor zover door appellante grieven worden geformuleerd die gericht zijn tegen de in de Verordening neergelegde mogelijkheid voor de kweker of importeur om een percentage van het factuurbedrag door te berekenen aan de buitenlandse koper, overweegt het College dat in het onderhavige geval niet is gesteld noch is gebleken dat sprake is geweest van verkoop door appellante aan een buitenlandse koper zodat deze grieven naar het oordeel van het College geen verdere bespreking behoeven.
5.5.3 Met betrekking tot de grief dat er geen grondslag was voor de doorberekening omdat er geen geldige Verordening was in 2005 en 2007 oordeelt het College dat een na aanvang van het heffingsjaar vastgestelde Verordening terugwerkende kracht kan hebben en aldus de doorberekening van een grondslag kan voorzien. De Verordeningen die betrekking hebben op het jaar 2005 en 2007 en die ten grondslag liggen aan de onderhavige heffingen zijn gepubliceerd op 6 mei 2005 en op 8 februari 2008. De ontwerpverordening voor het jaar 2005 is ruim voor het begin van het jaar gepubliceerd, te weten op 28 mei 2004. De ontwerpverordening van de verordening die ten grondslag ligt aan de opgelegde heffing over 2007 (Verordening 2007/2) is gepubliceerd op 3 augustus 2007. Deze verordening is voorafgegaan door een andere verordening voor het jaar 2007 die is gepubliceerd op 1 juni 2007. Hoewel die eerste Verordening gebrekkig is gepubliceerd, bevatte die gebrekkige publicatie wel een bepaling over de doorberekening. Hetzelfde geldt voor de ontwerpverordening die aan die gebrekkig gepubliceerde verordening voorafging (publicatie op 5 mei 2006). Ook de overige hiervoor genoemde ontwerpverordeningen bevatten een bepaling die de verkoper de mogelijkheid geven een bepaald (heffings)percentage bij de koper in rekening te brengen en een bepaling die de kopende partij verplicht het bij hem in rekening gebrachte te voldoen aan de verkoper. Het systeem van doorberekenen is in die jaren, alsmede het tussenliggende jaar, niet gewijzigd.
Het College begrijpt het betoog van appellante verder zo dat zij stelt dat zich met betrekking tot de doorberekeningsbepaling strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voordoet nu de Verordeningen pas achteraf in werking treden voor een bepaald jaar. Dit betoog slaagt niet. Daarbij slaat het College acht op het feit dat de uiteindelijk afgekondigde Verordeningen in dit opzicht niet afwijken van de vooraf gepubliceerde ontwerpverordeningen en de systematiek op het punt van het in rekening brengen bij de koper door de verkoper in de betreffende jaren niet is gewijzigd, zodat deze mogelijkheid van doorberekening in hoge mate voorzienbaar was voor de verkoper. Daarbij komt dat appellante bovendien in voorgaande jaren (blijkens de boekencontrole) de verschuldigde heffing ook heeft afgedragen.
De grief dat appellante onbekend was met de heffing en pas in 2007 op de hoogte werd gesteld van de heffingsplicht kan gelet op het voorgaande evenmin slagen.
5.5.4 Gelet op het hiervoor overwogene ziet het College in het door appellante aangevoerde geen aanleiding de in 5.5 geformuleerde vraag ontkennend te beantwoorden.
5.6 De grief dat kwekers een gedeelte niet kunnen doorberekenen valt gelet op het hiervoor onder paragraaf 5.5 overwogene buiten de omvang van het onderhavige geschil, aangezien de heffing is opgelegd aan een importeur. Hetzelfde geldt voor het gestelde verschil tussen kweker en handelaar.
De grief dat het via de veiling afgedragen HbAG-gedeelte van de heffing niet is gerestitueerd slaagt niet. Op de heffingsnota’s is bij ‘verkopen via de veiling’ een percentage van 0,625% vermeld. Daaruit blijkt dat het HbAG-gedeelte niet door de veiling bij appellante is ingehouden.
De in het beroepschrift gestelde grief over de verschillen tussen de voorgehangen tekst van de Verordening en de gepubliceerde tekst is verder niet geconcretiseerd. Ook de verwijzing naar de zaak AWB 09/592 e.v. kan niet als zodanig worden aangeduid, nu in die zaak de grief was toegesneden op verschillen voor de jaren 2003 en 2004. Onder deze omstandigheden zal het College deze grief onbesproken laten.
5.7 Over de overige door appellante aangedragen gronden oordeelt het College als volgt. Deze gronden en de onderbouwing daarvan komt overeen met de gronden die in andere, reeds door het College beoordeelde zaken waarbij appellante niet betrokken was, zijn aangevoerd. Het College volstaat met verwijzing naar het oordeel ter zake in eerder genoemde zaken.
Voor de beoordeling van de door appellante gestelde schending van artikel 11 EVRM verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939). Voor de beoordeling van de grief dat de heffing mede dient voor onderzoek, welke activiteiten onder het verbod van regeling als bedoeld in artikel 93 Wbo vallen, verwijst het College naar overweging 5.2 van dezelfde uitspraak. Voor een bespreking van de grief dat de betrokken Verordeningen uitsluitend door de Minister van LNV en niet door de andere betrokken ministers zijn goedgekeurd, verwijst het College naar hetgeen zij hierover in overweging 2.3 in de uitspraak van 29 juni 2010 in de zaak AWB 09/525 (LJN: BN0342) heeft overwogen.
5.8 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
Met het besluit van 20 oktober 2010 is verweerder gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Het College acht derhalve termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Aangezien het gaat om samenhangende zaken, worden deze voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskostenbestuursrecht, beschouwd als één zaak. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze zijn vastgesteld op € 644,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting die heeft plaatsgevonden, tegen een waarde van € 322,- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).