5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het onderhavige geval spitst het geschil zich toe op de heffing die aan appellante is opgelegd ter zake van de verkoop van bloemkwekerijproducten via de Duitse veilingen.
5.2 Naar het oordeel van het College faalt de grief die ziet op de reikwijdte van de heffingsplicht van artikel 2. Uit artikel 2 blijkt dat de kweker heffing verschuldigd is over door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte, bloemkwekerijproducten. Dat appellante een (groot) deel van zijn bloemkwekerijproducten afzet via Duitse veilingen betekent niet zonder meer dat hij niet heffingsplichtig is en dus in het geheel geen heffing verschuldigd is.
De heffing heeft plaats voordat sprake is van uitvoer, zodat geen sprake is van onregelmatigheden bij de aanmelding bij de Commissie.
5.3 De heffing die op grond van de Verordening wordt opgelegd bij verkoop van bloemkwekerijproducten bedraagt – zo blijkt uit artikel 4, tweede lid, onder a van de Verordening – een bepaald percentage van de omzet. Uit de toelichting op de Verordening blijkt dat dit percentage (onder meer) is opgebouwd uit een percentage dat de teelt betreft (0,625%) en een percentage dat de handel betreft (0,375%). De Verordening bevat tevens een bepaling op grond waarvan de verkoper een bepaald percentage (hierna: het kopersdeel) kan doorberekenen aan de koper. In de onderhavige zaak rijst de vraag of in het geval van verkoop via de Duitse veilingen bij appellante ook het kopersdeel in rekening mag worden gebracht door verweerder bij het opleggen van de heffing.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft appellante zich terecht op het standpunt gesteld dat de heffingspraktijk niet in overeenstemming is met het doel van de Verordening voor zover - zoals in het voorliggende geval - het gaat om verkoop door een heffingsplichtige via een buitenlandse – in dit geval Duitse – veiling. Het College overweegt daartoe als volgt.
Het uitgangspunt van de Verordening is dat zowel kwekers/importeurs als kopers van bloemkwekerijproducten bijdragen aan de vakheffing. Teneinde dat te bewerkstelligen heeft verweerder gekozen voor een systematiek van heffing aan het begin van de handelsketen en het betrekken van de andere schakels van de keten door middel van de mogelijkheid van doorbelasting van (delen van) de heffing. Het door appellante aangehaalde artikel 13 geeft uitdrukking aan deze gedachte. Anders dan verweerder heeft betoogd kan dit artikel dus niet worden gezien als een bepaling die ten overvloede in de Verordening is opgenomen; De mogelijkheid van doorbelasting moet worden gezien als een essentieel onderdeel van de systematiek die verweerder wil hanteren. Verweerder heeft echter onvoldoende onder ogen gezien dat de heffingsmethode in geval van verkoop van producten via een buitenlandse veiling, tot gevolg heeft dat de verkoper zwaarder wordt belast dan in geval hij dezelfde producten via een Nederlandse veiling verkoopt, aangezien (buitenlandse) kopers op een buitenlandse veiling geen branchegenoot van de Nederlandse heffingsplichtige verkoper zijn, zodat doorbelasting van de heffing op grond van de Verordening - zo is niet in geschil - niet aan de orde kan zijn.
Blijkens vaste rechtspraak van het HvJEG is een belastingstelsel slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU, indien wordt aangetoond dat het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (zie onder meer het arrest van 8 november 2007, Stadtgemeinde Frohnleiten, C-221/06, Jur. 2007, blz. I-9643, punt 50). Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de belastingheffing op uitgevoerde producten, nu artikel 110 VWEU zich eveneens verzet tegen fiscale discriminatie van producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd (zie onder meer HvJEG 23 april 2002, Nygård, C-234/99, Jur. 2002, blz. I-3657, punt 41 en HvJEG 29 juni 1978, Statens Kontrol, 142/77, Jur. 1978, blz. 01543, punt 27).
De omstandigheid dat het kopersdeel in het geval van verkoop op de Duitse veiling aan een niet-branchegenoot ten laste van de verkoper komt en derhalve handel met het buitenland zwaarder wordt belast dan binnenlandse handel, is een verboden fiscale discriminatie. Met betrekking tot het betoog van verweerder dat het de keuze is van appellante om handel te drijven met buitenlandse kopers en het risico dat het kopersdeel niet kan worden doorberekend derhalve voor de rekening van de verkoper moet blijven, verwijst het College naar het arrest van het HvJEG van 17 juni 1998, Grundig, C-68/96, Jur. 1998, blz. I-3775, punt 24, waar is overwogen dat artikel 95 EG (ten tijde van het onderhavige geding artikel 90 EG, thans artikel 110 VWEU) de betrokken staat geen enkele rechtvaardigingsmogelijkheid biedt, zodra de discriminatie eenmaal vaststaat.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat verweerder het kopersdeel van de vakheffing, voor zover het de verkopen via de Duitse veilingen betreft, niet bij appellante in rekening mag brengen.
5.5 De overige grieven slagen niet. De grief dat sprake is van een verkeerde hantering van het begrip omzet slaagt niet omdat uit de formulering van artikel 1, onder i, van de Verordening blijkt dat de omzet wordt berekend over het bedrag, ‘exclusief BTW’. De conclusie dat indien geen BTW wordt betaald, geen heffing hoeft te worden betaald, berust op een verkeerde lezing van de bepaling. Ook de grief dat transportkosten niet mogen worden meegerekend kan niet slagen, nu blijkt uit het artikel dat de heffing wordt berekend over de omzet ‘inclusief kosten’. Voor zover appellante heeft betoogd dat de omzetberekening zoals neergelegd in artikel 1, onder i, van de Verordening onverbindend is, overweegt het College dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder de grondslag van de heffing in strijd met de artikelen 126, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) en artikel 14 van het Instellingsbesluit – welke bepalingen aan verweerder een zeer ruime beoordelings- en beleidsvrijheid bieden – heeft vastgesteld. Ook is het College niet gebleken dat geoordeeld moet worden dat deze omzetberekening de toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. De omstandigheid dat de definitie in een latere Verordening is gewijzigd doet daar niet aan af.
5.6. Het hiervoor overwogene onder 5.4 leidt er toe dat het beroep gegrond is en dat toepassing van het gehele heffingspercentage als genoemd in artikel 4, tweede lid, onder a van de Verordening voor de verkopen van bloemkwekerijproducten via de Duitse veilingen in strijd is met artikel 110 VWEU. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit moeten worden vernietigd voor zover daarbij voor die verkopen het in rekening brengen van het kopersdeel is gehandhaafd.
5.7 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten zoals genoemd in artikel 1, aanhef onder c en d van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Op de voet van artikel 1, onder c, en artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de reiskosten van de gemachtigde van appellante vastgesteld op € 95,20.
Op de voet van artikel 1, onder d, en artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de verletkosten van de gemachtigde van appellante vastgesteld op € 300,-- (op basis van een vergoeding van € 50,-- per uur, voor één persoon).