ECLI:NL:CBB:2011:BS7502

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/905
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale discriminatie bij heffing op bloemkwekerijproducten verkocht via Duitse veilingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 augustus 2011 uitspraak gedaan over de heffing van bloemkwekerijproducten die door appellante, Spectraplant Westerbeek B.V., werden verkocht via Duitse veilingen. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw, dat een vakheffing had opgelegd op basis van de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2004. Het College oordeelde dat de heffing die aan appellante was opgelegd, in strijd was met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU), dat fiscale discriminatie verbiedt. De heffing werd als discriminerend beschouwd omdat het kopersdeel van de heffing niet kon worden doorberekend aan Duitse afnemers, wat leidde tot een zwaardere belasting voor de handel in het buitenland in vergelijking met binnenlandse handel. Het College concludeerde dat de heffingspraktijk niet in overeenstemming was met de doelstellingen van de Verordening, die beoogt dat zowel kwekers als kopers bijdragen aan de vakheffing. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit voor zover het de handhaving van de opgelegde heffing ter zake van verkoop via de Duitse veilingen betrof. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/905 31 augustus 2011
4240 Heffing
Bloemkwekerijheffing
Uitspraak in de zaak van:
Spectraplant Westerbeek B.V., te Westerbeek, appellante,
gemachtigde: A,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. Th. Keizer, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 9 juli 2009, bij het College binnengekomen op 10 juli 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 juni 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante, tegen heffingen opgelegd vanwege de handel in bloemkwekerijproducten in 2004, gegrond verklaard voor zover gericht tegen de HbAG-heffing. Voor het overige werd het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brieven van 28 juli 2009 en 21 maart 2011 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
Bij brief van 26 augustus 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 17 mei 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens verweerder is tevens de heer P.B.J. Huisman verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) is onder meer het volgende bepaald:
?Artikel 110
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.?
De Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2004 (hierna: Verordening) bepaalt, voor zover hier van belang:
?Artikel 1
(…)
i. de omzet: het bruto-verkoopfactuurbedrag inclusief kosten doch exclusief BTW
(…)
Artikel 2
1. De kweker, onderscheidenlijk de importeur, is over de door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte, onderscheidenlijk door hem geïmporteerde bloemkwekerijproducten of geïmporteerd uitgangsmateriaal, een heffing verschuldigd.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid, is aan het productschap verschuldigd over het jaar 2004, (…).
(…)
Artikel 4
1. De heffing die de kweker of importeur is verschuldigd, wordt opgelegd naar de omzet, onderscheidenlijk het totaalbedrag van de invoerwaarde, gerealiseerd in het jaar waarover de heffing verschuldigd is.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid, wordt uitgedrukt in een percentage van de omzet en bedraagt voor:
a. bloemkwekerijproducten (met uitzondering van bloemzaden): 1,110%
(…)
Artikel 12
Een kweker, onderscheidenlijk een importeur van bloemkwekerijproducten wordt geacht, indien hij door hem gekweekte, onderscheidenlijk geïmporteerde bloemkwekerijproducten door tussenkomst van een veiling verhandelt, aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 2 ten aanzien van de op vorenbedoelde wijze verhandelde producten te hebben voldaan, indien hij de desbetreffende veiling heeft gemachtigd namens hem aan het productschap de door hem verschuldigde heffing te voldoen en deze heffing door het productschap is ontvangen.
Artikel 13
1. De verkoper van bloemkwekerijproducten heeft het recht aan de afnemers van door hem gekweekte bloemkwekerijproducten onderscheidenlijk van door hem rechtstreeks doorverhandelde bloemkwekerijproducten, het hieronder genoemde heffingspercentage van het verkoopbedrag der door hem aan die afnemers verhandelde bloemkwekerijproducten in rekening te brengen van: 0,485%.
2. Indien een verkoper van bloemkwekerijproducten, van het hem in het vorige lid toegekende recht gebruik maakt, zijn de desbetreffende afnemers verplicht het aan hen krachtens het bepaalde in het vorige lid in rekening gebracht, aan die verkoper te voldoen.
(…)?
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is een kweker van bloemkwekerijproducten.
- Bij nota van 27 januari 2006 heeft verweerder aan appellante een vakheffing op grond van de Verordening opgelegd.
- Tegen deze nota heeft appellante bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 7 december 2007 heeft appellante verzocht om rechtstreeks beroep bij het College. Bij brief van 14 december 2007 heeft verweerder daarmee ingestemd.
- Bij haar uitspraak van 1 april 2009 (in de zaak AWB 07/1002, niet gepubliceerd) heeft het College geoordeeld dat verweerder ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep, waarna verweerder de behandeling van het bezwaarschrift heeft hervat.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard voor zover gericht tegen de HbAG-heffing. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, samengevat weergegeven en voor zover van belang, als volgt overwogen.
3.2 De doelstelling van de Verordening is het vergroten van de afzet van bloemkwekerijproducten. Aan deze doelstelling wordt niet voorbijgegaan door het opleggen van enkel een heffing aan de kweker. De kweker heeft namelijk de mogelijkheid een deel van de heffing door te berekenen.
De kweker die producten verhandelt, is heffingsplichtig. Hij kan een deel van de heffing in rekening brengen bij de afnemer op grond van artikel 13 van de Verordening. Dat artikel mist uitwerking indien producten in Duitsland worden verhandeld, aangezien het productschap niet is ingesteld voor Duitse ondernemingen. In dat geval kan het kopersdeel van de heffing niet worden doorberekend.
De toepassing van artikel 2 is, in tegenstelling tot de toepassing van artikel 13, niet afhankelijk van een andere partij. De voorwaarde voor toepassing van artikel 2 is dat de kweker in Nederland is gevestigd. De plaats van de transactie is niet van belang.
De Nederlandse autoriteiten hebben de Commissie goed voorgelicht en de Commissie heeft op juiste gronden geconstateerd dat de heffing niet discriminerend werkt. Aan iedere kweker wordt dezelfde heffing opgelegd. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt of de bloemkwekerijproducten bestemd zijn voor de binnenlandse handel of voor de export.
Met betrekking tot het betoog dat de extra kosten die het gevolg zijn van verkopen in Duitsland buiten de belastbare omzet, waarover de heffing wordt berekend, zouden moeten vallen, stelt verweerder dat het niet mogelijk om in alle verkoopsituaties de behaalde omzet over het ‘kale’ bloemkwekerijproduct vast te stellen. Indien dit al mogelijk zou zijn, dan zouden de uitvoeringskosten van een dergelijke regeling zo hoog zijn, dat de heffing voor alle betrokkenen hoger uitvalt.
De definitie van omzet is in de Verordening 2008 aangepast. Dat is echter niet van belang voor de opgelegde heffing in 2004.
3.3 In het verweerschrift heeft verweerder daar het volgende aan toegevoegd.
Voor de hoogte van de heffing maakt het niet uit of appellante haar producten verkoopt aan Duitse ondernemingen of aan Nederlandse. De heffing wordt berekend over de omzet. Niet van belang is waar de producten worden verkocht. Hieruit volgt ook dat van discriminatie geen sprake is. Dat de kweker kiest voor afzet in een ander land, brengt met zich mee dat hij afziet van de doorberekenmogelijkheid uit artikel 13. Het College heeft al eerder geoordeeld (uitspraak van 12 december 2001, AWB 00/182, www.rechtspraak.nl, LJN: AD7637) dat de onmogelijkheid van doorberekening van het afnemersdeel niet afdoet aan de rechtmatigheid van de heffing aan de kweker.
Met betrekking tot de mogelijkheid om de heffing te verlagen op grond van artikel 5 van de Verordening betoogt verweerder dat artikel 5 ziet op het heffingspercentage in zijn geheel, niet op een bijzonder deel van de heffing. Daarnaast kunnen transportkosten niet in mindering worden gebracht bij bloemkwekerijproducten. Die vermindering is wel mogelijk op grond van de Verordening PT vakheffing boomkwekerijproducten. In de bomensector heeft de sectorcommissie namelijk de mogelijkheid van aftrek van transportkosten bedongen, de sectorcommissie bloemkwekerijproducten heeft dat niet gedaan. Heffingsverordeningen van verschillende sectoren kunnen van elkaar afwijken, geen wettelijke bepaling staat hieraan in de weg.
4. Het standpunt van appellante
Appellante voert, voor zover van belang en samengevat weergegeven, het volgende aan.
4.1 De praktijk van de heffingen strookt niet met de doelstelling uit de toelichting van de Verordening. De doelstelling is kwekers en kopers te laten bijdragen. Enkel kwekers worden belast.
4.2 Appellante betoogt dat er een vreemd onderscheid wordt gemaakt tussen verkopen via de Nederlandse veiling en verkopen via de Duitse veiling. Dat komt omdat artikel 13 van de Verordening uitwerking mist bij levering via de Duitse veilingen; door Duitse veilingen wordt het kopersdeel van heffing niet ingehouden bij de afnemers, door de Nederlandse veilingen gebeurt dat wel. Dat dezelfde heffing wordt opgelegd is niet juist. Uit de facturen blijkt namelijk dat verweerder bij verkopen via de Nederlandse veiling een percentage van 0,625% hanteert en bij verkopen via de Duitse veilingen een percentage van 1,010% hanteert. Er wordt dus wel degelijk gediscrimineerd.
4.3 Appellante betoogt dat artikel 2 van de Verordening niet van toepassing is op omzet die in Duitsland is gerealiseerd. De heffing mag dus niet worden opgelegd als de handel in Duitsland plaatsheeft. De Nederlandse autoriteiten gingen er volgens appellante bij de aanmelding bij de Commissie van uit dat de heffing wordt geheven over transacties in Nederland: er wordt geheven ‘in de fase die voorafgaat aan uitvoer’. De heffing wordt echter ook geheven op transacties in Duitsland, waardoor de aanmelding is gebaseerd op verkeerde voorlichting.
4.4 De doorberekening wordt aangepast in de Verordening 2010; daarmee geeft verweerder toe dat de doorberekening onredelijk was. Vanaf 2010 zijn er twee aparte heffingsverordeningen, één voor teelt, en één voor handel. De systematiek van doorberekening houdt dus op te bestaan.
4.5 Artikel 2 wordt ten onrechte toegepast op de exportwaarde, betoogt appellante. Producten die in Duitsland worden verkocht zijn duurder en derhalve valt de omzet ook hoger uit. Dientengevolge is de heffing die appellante moet betalen hoger, enkel door hogere kosten. Via artikel 5 van de Verordening heeft verweerder de mogelijkheid om de heffing te verlagen. Daartoe is volgens appellante aanleiding. Daarnaast staat bijvoorbeeld in de Verordening over boomkwekerijproducten dat transportkosten in mindering worden gebracht.
4.6 De definitie van de omzet is in 2008 aangepast ten opzichte van de voorgaande jaren. De aanpassing is in lijn met de conclusie dat over de exportwaarde geen heffing is verschuldigd. Dus had die berekening ook in 2004 moeten worden toegepast.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het onderhavige geval spitst het geschil zich toe op de heffing die aan appellante is opgelegd ter zake van de verkoop van bloemkwekerijproducten via de Duitse veilingen.
5.2 Naar het oordeel van het College faalt de grief die ziet op de reikwijdte van de heffingsplicht van artikel 2. Uit artikel 2 blijkt dat de kweker heffing verschuldigd is over door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte, bloemkwekerijproducten. Dat appellante een (groot) deel van zijn bloemkwekerijproducten afzet via Duitse veilingen betekent niet zonder meer dat hij niet heffingsplichtig is en dus in het geheel geen heffing verschuldigd is.
De heffing heeft plaats voordat sprake is van uitvoer, zodat geen sprake is van onregelmatigheden bij de aanmelding bij de Commissie.
5.3 De heffing die op grond van de Verordening wordt opgelegd bij verkoop van bloemkwekerijproducten bedraagt – zo blijkt uit artikel 4, tweede lid, onder a van de Verordening – een bepaald percentage van de omzet. Uit de toelichting op de Verordening blijkt dat dit percentage (onder meer) is opgebouwd uit een percentage dat de teelt betreft (0,625%) en een percentage dat de handel betreft (0,375%). De Verordening bevat tevens een bepaling op grond waarvan de verkoper een bepaald percentage (hierna: het kopersdeel) kan doorberekenen aan de koper. In de onderhavige zaak rijst de vraag of in het geval van verkoop via de Duitse veilingen bij appellante ook het kopersdeel in rekening mag worden gebracht door verweerder bij het opleggen van de heffing.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft appellante zich terecht op het standpunt gesteld dat de heffingspraktijk niet in overeenstemming is met het doel van de Verordening voor zover - zoals in het voorliggende geval - het gaat om verkoop door een heffingsplichtige via een buitenlandse – in dit geval Duitse – veiling. Het College overweegt daartoe als volgt.
Het uitgangspunt van de Verordening is dat zowel kwekers/importeurs als kopers van bloemkwekerijproducten bijdragen aan de vakheffing. Teneinde dat te bewerkstelligen heeft verweerder gekozen voor een systematiek van heffing aan het begin van de handelsketen en het betrekken van de andere schakels van de keten door middel van de mogelijkheid van doorbelasting van (delen van) de heffing. Het door appellante aangehaalde artikel 13 geeft uitdrukking aan deze gedachte. Anders dan verweerder heeft betoogd kan dit artikel dus niet worden gezien als een bepaling die ten overvloede in de Verordening is opgenomen; De mogelijkheid van doorbelasting moet worden gezien als een essentieel onderdeel van de systematiek die verweerder wil hanteren. Verweerder heeft echter onvoldoende onder ogen gezien dat de heffingsmethode in geval van verkoop van producten via een buitenlandse veiling, tot gevolg heeft dat de verkoper zwaarder wordt belast dan in geval hij dezelfde producten via een Nederlandse veiling verkoopt, aangezien (buitenlandse) kopers op een buitenlandse veiling geen branchegenoot van de Nederlandse heffingsplichtige verkoper zijn, zodat doorbelasting van de heffing op grond van de Verordening - zo is niet in geschil - niet aan de orde kan zijn.
Blijkens vaste rechtspraak van het HvJEG is een belastingstelsel slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU, indien wordt aangetoond dat het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (zie onder meer het arrest van 8 november 2007, Stadtgemeinde Frohnleiten, C-221/06, Jur. 2007, blz. I-9643, punt 50). Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de belastingheffing op uitgevoerde producten, nu artikel 110 VWEU zich eveneens verzet tegen fiscale discriminatie van producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd (zie onder meer HvJEG 23 april 2002, Nygård, C-234/99, Jur. 2002, blz. I-3657, punt 41 en HvJEG 29 juni 1978, Statens Kontrol, 142/77, Jur. 1978, blz. 01543, punt 27).
De omstandigheid dat het kopersdeel in het geval van verkoop op de Duitse veiling aan een niet-branchegenoot ten laste van de verkoper komt en derhalve handel met het buitenland zwaarder wordt belast dan binnenlandse handel, is een verboden fiscale discriminatie. Met betrekking tot het betoog van verweerder dat het de keuze is van appellante om handel te drijven met buitenlandse kopers en het risico dat het kopersdeel niet kan worden doorberekend derhalve voor de rekening van de verkoper moet blijven, verwijst het College naar het arrest van het HvJEG van 17 juni 1998, Grundig, C-68/96, Jur. 1998, blz. I-3775, punt 24, waar is overwogen dat artikel 95 EG (ten tijde van het onderhavige geding artikel 90 EG, thans artikel 110 VWEU) de betrokken staat geen enkele rechtvaardigingsmogelijkheid biedt, zodra de discriminatie eenmaal vaststaat.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat verweerder het kopersdeel van de vakheffing, voor zover het de verkopen via de Duitse veilingen betreft, niet bij appellante in rekening mag brengen.
5.5 De overige grieven slagen niet. De grief dat sprake is van een verkeerde hantering van het begrip omzet slaagt niet omdat uit de formulering van artikel 1, onder i, van de Verordening blijkt dat de omzet wordt berekend over het bedrag, ‘exclusief BTW’. De conclusie dat indien geen BTW wordt betaald, geen heffing hoeft te worden betaald, berust op een verkeerde lezing van de bepaling. Ook de grief dat transportkosten niet mogen worden meegerekend kan niet slagen, nu blijkt uit het artikel dat de heffing wordt berekend over de omzet ‘inclusief kosten’. Voor zover appellante heeft betoogd dat de omzetberekening zoals neergelegd in artikel 1, onder i, van de Verordening onverbindend is, overweegt het College dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder de grondslag van de heffing in strijd met de artikelen 126, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) en artikel 14 van het Instellingsbesluit – welke bepalingen aan verweerder een zeer ruime beoordelings- en beleidsvrijheid bieden – heeft vastgesteld. Ook is het College niet gebleken dat geoordeeld moet worden dat deze omzetberekening de toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. De omstandigheid dat de definitie in een latere Verordening is gewijzigd doet daar niet aan af.
5.6. Het hiervoor overwogene onder 5.4 leidt er toe dat het beroep gegrond is en dat toepassing van het gehele heffingspercentage als genoemd in artikel 4, tweede lid, onder a van de Verordening voor de verkopen van bloemkwekerijproducten via de Duitse veilingen in strijd is met artikel 110 VWEU. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit moeten worden vernietigd voor zover daarbij voor die verkopen het in rekening brengen van het kopersdeel is gehandhaafd.
5.7 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten zoals genoemd in artikel 1, aanhef onder c en d van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Op de voet van artikel 1, onder c, en artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de reiskosten van de gemachtigde van appellante vastgesteld op € 95,20.
Op de voet van artikel 1, onder d, en artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de verletkosten van de gemachtigde van appellante vastgesteld op € 300,-- (op basis van een vergoeding van € 50,-- per uur, voor één persoon).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juni 2009 gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 juni 2009 voor zover het de handhaving van de opgelegde heffing ter zake van verkoop via de
Duitse veilingen betreft;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 395,20,-- (zegge:
driehonderdvijfennegentig euro en twintig cent);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,-- (zegge:
tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door M. Munsterman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning