5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij besluit van 11 november 2010 heeft verweerder het besluit van 29 mei 2009 ingetrokken, het bezwaar voor zover gericht tegen het HbAG-gedeelte van de heffing gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard. Aangezien met deze herziene beslissing op bezwaar niet volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen, wordt het beroep (mede) geacht gericht te zijn tegen dit nieuwe besluit. Voor zover het beroep is gericht tegen het ingetrokken besluit van 29 mei 2009, dient het niet-ontvankelijk verklaard te worden.
5.2 Het geschil in de onderhavige zaak richt zich op de heffingsnota van 28 januari 2009, nr. 776662. Anders dan verweerder heeft gesteld, betreft deze heffingsnota naar het oordeel van het College slechts de heffing die aan appellante is opgelegd voor verkoop van geïmporteerde bloemkwekerijproducten buiten de veiling om in het jaar 2007. De heffingsnota vermeldt immers alleen het heffingspercentage en het heffingsbedrag voor deze verkopen. Dat appellante op basis van deze heffingsnota zelf in staat zou zijn om het heffingsbedrag dat behoort bij de veilingwaarde ter zake van via de veiling verkochte bloemkwekerijproducten uit te rekenen, kan zo zijn, maar leidt niet tot de conclusie dat de nota dus ook op de heffing voor die verkopen betrekking heeft. De beoordeling door het College strekt zich in de onderhavige zaak dan ook niet uit tot heffingen die aan appellante zijn opgelegd voor de verkoop van - al dan niet geïmporteerde - bloemkwekerijproducten via de veiling.
Over de door appellante aangedragen gronden oordeelt het College als volgt.
5.3 Een aantal gronden en de onderbouwing daarvan komt overeen met de gronden die in andere, reeds door het College beoordeelde zaken waarbij appellante niet betrokken was, zijn aangevoerd. Het College volstaat met verwijzing naar het oordeel ter zake in eerder genoemde zaken.
De grond dat de Verordening steunmaatregelen bevat die niet zijn goedgekeurd faalt om redenen als genoemd in overweging 5.3 van de uitspraak van 11 januari 2010 (www.rechtspraak.nl, LJN: BK9744).
De grond dat de heffingen niet hadden mogen worden opgelegd omdat de goedkeuringsbeschikking nietig zou zijn, faalt om redenen als genoemd in overwegingen 5.4 en 5.5 van de uitspraak van 11 januari 2010.
De grond dat de heffing waarop het besluit ziet, zou moeten worden gekwalificeerd als een verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht dan wel als een verboden discriminerende belasting faalt om redenen als genoemd in overwegingen 5.6 tot en met 5.8.5 van de uitspraak van 11 januari 2010.
De grond dat de PT-verordeningen onverbindend zijn, omdat zij slechts zijn goedgekeurd door de Minister van LNV, faalt om redenen als genoemd in overweging 5.9 van de uitspraak van 11 januari 2010.
5.4 De grond dat de betalingen die door middel van inhouding door de veiling zijn gedaan, onverschuldigd zijn, behoeft hier geen verdere bespreking. In het onderhavige geval betreft het immers – zoals is overwogen in 5.2 – niet de verkopen via de veiling.
5.5 De grond die zich richt tegen het hanteren van de veilingwaarde als heffingsgrondslag in geval van verkoop van geïmporteerde producten via de veiling behoeft om dezelfde reden geen bespreking. Wat betreft de verschillende heffingsgrondslagen in de Verordening, overweegt het College dat verweerder beleidsruimte toekomt bij de nadere bepaling van concrete heffingsgrondslagen voor de verschillende partijen die deelnemen aan de handelsketen. Niet is gebleken dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het vaststellen van de hier aan de orde zijnde grondslag (invoerwaarde). Dat de keuze voor verschillende grondslagen leidt tot een zodanige rechtsongelijkheid tussen ondernemingen dat de Verordeningen niet als grondslag kunnen dienen voor de onderhavige heffing, is het College niet gebleken.
5.6 Voor zover de grond die betrekking heeft op de HbAG-heffing moet worden opgevat als gericht tegen de HbAG-heffingsverordening, overweegt het College als volgt. Aangezien die verordening niet aan de hier ter beoordeling voorliggende heffing ten grondslag ligt en derhalve buiten de omvang van dit geding valt, komt het College niet toe aan de beoordeling van deze grond, zodat deze evenmin tot gegrondheid van het beroep kan leiden.
Voor zover appellante heeft gesteld dat de Verordening verboden steunmaatregelen bevat nu de HbAG-heffing een integrerend onderdeel zou zijn van de Verordening en de HbAG-heffing gebruikt wordt voor steunmaatregelen die niet zijn aangemeld bij de Europese Commissie, overweegt het College het volgende. Het uitgangspunt van de stelling van appellante – te weten dat de HbAG-heffing een integrerend onderdeel zou zijn van de Verordening – gaat voorbij aan de omstandigheid dat de HbAG-heffing zijn grondslag vindt in een door het HbAG vastgestelde verordening heffing bloemen en planten en niet in de Verordening die hier aan de orde is. Van een integrerend onderdeel van de Verordening is naar het oordeel van het College geen sprake. Dat een deel van de HbAG-heffing indertijd door verweerder werd geïnd leidt niet tot een ander oordeel.
5.7 Met het besluit van 11 november 2010 is verweerder gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze zijn vastgesteld op € 644,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting die heeft plaatsgevonden, tegen een waarde van € 322,- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).