4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de bestreden besluiten om de volgende redenen dienen te worden vernietigd.
4.1 De eerste reden is dat de Verordening - en de daarin neergelegde steunmaatregelen - niet zijn goedgekeurd door de Europese Commissie. In 1986 is de Verordening aangemeld bij de Europese Commissie. De aanmelding heeft nooit geleid tot een eindbeslissing. Steunmaatregelen die niet zijn aangemeld dan wel ten aanzien waarvan nog geen eindbeslissing is genomen door de Commissie mogen niet ten uitvoer worden gelegd. Op een latere aanmelding (zoals die in 1995) is wel een eindbeslissing gevolgd, maar die latere aanmelding alsmede het in die procedure genomen besluit kunnen om verschillende redenen niet in de plaats treden van de aanmelding uit 1986.
Verder stellen appellanten zich op het standpunt dat de HbAG-heffing - die door het Productschap werd geïncasseerd op grond van de Verordening – een integrerend onderdeel van die Verordening was. Ook deze heffing – het gaat immers om een steunmaatregel – had moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie. Dat is niet gebeurd. Dat betekent dat niet alle steunmaatregelen waarop de Verordeningen zagen, zijn aangemeld bij en goedgekeurd door de Commissie. Er is dus sprake is van verboden steunmaatregelen.
Voorts hebben appellanten gesteld dat de heffingen niet mogen worden opgelegd, omdat de goedkeuringsbeschikking van de Commissie van 20 december 1995 nietig is, aangezien deze met schending van een wezenlijk vormvoorschrift tot stand is gekomen; appellanten als belanghebbenden in de zin van artikel 88, tweede lid, EG zijn namelijk niet in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken.
4.2 Een andere reden waarom de Verordeningen volgens appellanten geen stand kan houden betreft het feit dat de heffingen als hier aan de orde, waaronder ook de HbAG-heffing, moeten worden aangemerkt als een heffing van gelijke werking als een douanerecht in de zin van artikel 23 en 25 EG c.q. een verboden discriminerende binnenlandse belasting vormen in de zin van artikel 90 EG. De heffingen zijn voorts in strijd met artikel 10, tweede lid van de Verordening (EEG) nr. 234/68, waarin is neergelegd een verbod van heffingen van gelijke werking.
Verweerder overschrijdt haar verordenende bevoegdheid met het instellen van een heffing op geïmporteerde producten; de opgebouwde fondsen dienen immers niet het belang van de betalende importeurs als appellanten.
Verweerder heeft voorts de Verordening onjuist toegepast doordat zij deze in het geval van appellanten toepast op ondernemingen - bemiddelaars die in opdracht van buitenlandse bedrijven importeren en bedrijven die bloemkwekerijproducten in het vrije verkeer brengen - die volgens appellanten buiten de reikwijdte van de Verordening vallen.
4.3 Appellanten betogen dat sprake is van onrechtmatigheden ten aanzien van de subsidie aan het Bloemenbureau Holland. Buitenlandse ondernemers profiteren niet van de werkzaamheden van het Bloemenbureau en de opdracht aan het Bloemenbureau had moeten worden aanbesteed.
4.4 Appellanten voeren verder aan dat de Verordening onverbindend is, aangezien deze niet is goedgekeurd door de Minister van Economische Zaken (hierna: EZ) en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW), hoewel de onderhavige vakheffingen mede op het beleidsterrein van de Minister van EZ liggen en goedkeuring van de Minister van SZW op grond van het Wbo-stelsel was vereist. Voorts hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat de Staat een onrechtmatige daad begaat door de Wbo met terugwerkende kracht te wijzigen en dat verweerder daarvan niet mag profiteren. In dat verband hebben appellanten betoogd dat de reparatiewet niet met zich brengt dat heffingsverordeningen met terugwerkende kracht tot 1999 slechts behoeven te worden goedgekeurd door de Minister van LNV en dat het College in de heropeningsbeschikking van 4 juni 2008 ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de inhoud en de wijze van totstandkoming van de reparatiewet niet zodanig zijn dat, gelet op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, in het algemeen van toepassing daarvan zou moeten worden afgezien.
4.5 Aan de inhoudingen op de rekening-courant van appellanten in verband met verkoop via de veiling ligt geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit ten grondslag. Derhalve zijn de betalingen onverschuldigd gedaan en dienen zij te worden gerestitueerd. De restitutie dient plaats te vinden met inbegrip van de samengestelde wettelijke rente over de betrekkelijke bedragen tot aan de datum van algehele voldoening.
Ook al is er wel een voor beroep en bezwaar vatbaar besluit, dan hebben appellanten in ieder geval recht op restitutie van de samengestelde wettelijke rente over de bedragen die als voorschotten op de uiteindelijke vakheffing door de veilingen van hun rekening zijn afgeschreven.
4.6 Daarnaast had de begroting over 2008 van het PT niet mogen worden goedgekeurd door de SER omdat de som van de reserves in 2008 de totale lasten van dat verslagjaar overstijgen en dat is in strijd met artikel 34 Verordening financiën bedrijfslichamen 1999.
4.7 In het aanvullend beroepschrift en ter zitting hebben appellanten de gronden van beroep aangevuld. Wat de als heffingsgrondslag genomen omzet betreft, stellen appellanten dat tot 2008 deze omzet het bruto-verkoopfactuurbedrag inclusief alle kosten en winstmarge en exclusief creditnota’s betrof en dat deze heffingsgrondslag vanaf 2008 is gewijzigd in bruto-verkoopfactuurbedrag (eindbedrag van de factuur) waarover BTW wordt berekend. Met betrekking tot de heffingsgrondslag bij handel van geïmporteerde producten via de veiling, te weten de veilingwaarde, stellen appellanten dat deze in strijd is met de hoofdregel dat de heffingsgrondslag voor ingevoerde producten bestaat uit de CIF-waarde.
Appellanten stellen verder nog dat verweerder onderling sterk afwijkende heffingsgrondslagen hanteert. Zo geldt voor producten die worden geïmporteerd en buiten de veiling om worden verkocht de CIF-waarde, voor nationale producten die buiten de veiling om worden verkocht de omzet en voor geïmporteerde producten dan wel nationale producten die via de veiling worden verkocht de veilingwaarde/omzet. Dat werkt rechtsongelijkheid in de hand en dat betekent dat de Verordening niet kan dienen als grondslag voor de heffing.
Nu de heffingsgrondslag van omzet is gewijzigd heeft verweerder ten onrechte de opgave van A B.V. – welke opgave was gebaseerd op de heffingsgrondslag zoals die tot 2008 gold – niet gewijzigd en de heffing berekend aan de hand van deze opgave. Daar komt bij dat de heffing over de producten die A B.V. na import heeft beworteld en doorverkocht in strijd is met het gelijkheidsbeginsel; voor geïmporteerde producten die direct onbeworteld buiten de veiling om verkocht worden en geïmporteerde producten die na beworteling buiten de veiling om verkocht worden dient eenzelfde heffingsgrondslag te worden gehanteerd. Hetzelfde geldt voor E B.V. die uitgangsmateriaal buiten de veiling om heeft verkocht, met dien verstande dat de strijd met het gelijkheidsbeginsel bestaat door het verschil in heffingsgrondslag tussen de nationale producten die buiten de veiling om verkocht worden en de geïmporteerde producten die, al dan niet na beworteling, buiten de veiling om verkocht worden.
Ook zijn appellanten van mening dat de heffingsnota voor zover deze nota ziet op “doorverkoop via de veiling” niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
Voorts betogen appellanten dat handelskwekers niet behoren tot de kring van belanghebbenden waarvoor het HbAG is ingesteld. De veiling heeft derhalve ten onrechte de HbAG-heffing ingehouden en doorgesluisd naar verweerder.