ECLI:NL:CBB:2011:BR6950

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/856
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • H.A.B. Dorst-Tatomir
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen bestuurlijke boete en last onder dwangsom in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft appellant, een agrarisch ondernemer, beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarbij zijn bezwaar tegen de oplegging van een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom niet-ontvankelijk werd verklaard. Het bestreden besluit dateert van 6 juli 2010 en betreft de invordering van een dwangsom die appellant had verbeurd omdat hij niet tijdig de vereiste aanvullende gegevens had ingediend. Appellant heeft aangevoerd dat hij door gezondheidsproblemen niet in staat was om tijdig bezwaar te maken en dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.

De procedure begon met de indiening van het beroep op 16 augustus 2010, na een eerdere brief van appellant op 13 augustus 2010. De zitting vond plaats op 16 maart 2011, waarbij verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. Appellant was niet aanwezig, maar heeft later gereageerd op de vragen van het College. Het College heeft het onderzoek gesloten zonder een nadere zitting.

Het College heeft vastgesteld dat appellant meerdere keren in het ziekenhuis is opgenomen, maar oordeelt dat deze omstandigheden niet leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant had, ondanks zijn ziekte, zorg moeten dragen voor tijdige indiening van het bezwaarschrift, bijvoorbeeld door een gemachtigde in te schakelen. Het College concludeert dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te zien van de invordering van de dwangsom. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/856 26 augustus 2011
16000 Meststoffenwet
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
voorheen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: verweerder),
gemachtigde: mr. B. Raven, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 13 augustus 2010, bij het College ingekomen op 16 augustus 2010, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 juli 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen zijn besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete alsmede tegen zijn besluit tot oplegging van een last onder dwangsom, niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het bezwaar van appellant was gericht tegen verweerders besluit tot inning van de dwangsom heeft verweerder bij zijn besluit van 6 juli 2010 het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 september 2010 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 13 oktober 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 16 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Appellant is niet verschenen. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken.
Bij brief van 5 april 2011 heeft verweerder gereageerd op de door het College bij brief van 22 maart 2011 aan hem voorgelegde vragen omtrent de toepassing van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsregeling).
Bij e-mailbericht van 10 mei 2011 heeft appellant, na daartoe door het College in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd op de stukken van verweerder.
Na ontvangst van de toestemming van partijen heeft het College bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en is met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek in dit geding gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Awb is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ Artikel 5:37
1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van de dwangsom.
(..)
Artikel 5:39
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(..)
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:9
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
(..)
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 11 december 2009 is appellant geïnformeerd dat hij als agrarisch ondernemer verplicht is voor 1 februari 2010 de ‘aanvullende gegevens landbouwbedrijven meststoffen en dieren 2009’ aan te leveren. Deze verplichting is neergelegd in artikel 35, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsbesluit) en de artikelen 42 en 124 van de Uitvoeringsregeling.
- Verweerder heeft geconstateerd dat appellant niet aan deze verplichting heeft voldaan. Omdat appellant de aanvullende gegevens niet heeft verstrekt, heeft verweerder bij twee afzonderlijke besluiten, elk gedateerd 16 maart 2010, aan appellant respectievelijk een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom opgelegd.
- Bij besluit van 28 april 2010 is appellant medegedeeld dat hij niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom en dat de verbeurde dwangsommen van in totaal € 1.000,- moeten worden voldaan.
- Op 14 mei 2010 heeft appellant aan verweerder het formulier Gecombineerde opgave 2010 doen toekomen.
- Bij brief van 25 mei 2010 heeft appellant tegen de besluiten van 16 maart 2010 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 16 maart 2010 tot het opleggen van een bestuurlijke boete en de last onder dwangsom niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaarschrift met dagtekening 25 mei 2010 is op 1 juni 2010 door verweerder ontvangen en derhalve buiten de daarvoor geldende termijn ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is volgens verweerder geen sprake. Appellant stelt dat hij vanwege ziekte niet in staat was binnen de bezwaartermijn een inleidend bezwaarschrift in te dienen en bovendien om die reden niet in staat was op tijd de aanvullende gegevens in te dienen. Naar de mening van verweerder geven de door appellant aangevoerde omstandigheden redelijkerwijs geen reden voor het oordeel dat het verzuim als verschoonbaar dient te worden gekwalificeerd. Appellant heeft niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk was tijdig een bezwaarschrift in te dienen dan wel een gemachtigde in te schakelen die dit voor hem kon doen. Ook is volgens verweerder geen sprake van relatief acute omstandigheden nu appellant al lange(re) tijd ziek is. Bovendien heeft appellant niet zo spoedig mogelijk, maar pas vijf weken na kennisneming van het besluit, bezwaar gemaakt.
Voor zover het bezwaar is gericht tegen het besluit van 28 april 2010 tot invordering van de dwangsom, heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Van appellant mag volgens verweerder worden verwacht dat hij tijdig maatregelen treft om ervoor te zorgen dat hij aan zijn verplichtingen zal voldoen. Nu de in de last onder dwangsom genoemde termijn ongebruikt is verstreken is er van rechtswege een dwangsom verbeurd. Verweerder heeft besloten tot inning van de verbeurde dwangsom over te gaan en heeft appellant een inningsbrief gestuurd. In hetgeen appellant heeft aangedragen ziet verweerder geen reden om af te zien van inning van de dwangsom. Verweerder merkt in zijn verweerschrift op dat de verplichte aanvullende gegevens nog steeds niet zijn ontvangen. Verweerder veronderstelt dat deze omissie een gevolg is van een fout van appellant, die de aanvullende gegevens waarschijnlijk verwart met de Gecombineerde opgave.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Appellant heeft vanaf eind 2009 tot op heden met gezondheidsproblemen te kampen. In het begin van 2010 heeft appellant zes ziekenhuisopnames te verwerken gehad. Op het moment van de verzending van de besluiten tot het opleggen van een dwangsom en de bestuurlijke boete was appellant langdurig opgenomen in het ziekenhuis. Zo spoedig mogelijk na thuiskomst heeft appellant ervoor gezorgd dat verweerder de vereiste informatie ontving en heeft appellant bovendien de opgelegde boete en dwangsom betaald. De te late indiening van de aanvullende gegevens en het inleidende bezwaarschrift was geen onwil, maar is een gevolg van langdurige ziekte. Appellant verzoekt om genoemde redenen het bedrag van de dwangsom terug te storten en om dezelfde redenen de boete ongedaan te maken.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 42 juncto artikel 51 van de Meststoffenwet staat tegen een besluit betreffende het opleggen van een bestuurlijke boete beroep open bij de rechtbank, nadat daartoe eerst bezwaar is gemaakt bij verweerder. Bij uitspraak van 2 november 2010 (Awb 10/1426) heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: rechtbank) het beroep van appellant tegen het besluit van verweerder van 6 juli 2010, voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen de opgelegde boete niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond verklaard. Niet is gebleken dat appellant tegen deze uitspraak een rechtsmiddel heeft aangewend.
5.2 Ter beoordeling van het College staat de vraag of verweerder het bezwaarschrift van appellant, gericht tegen het besluit van 16 maart 2010, voor zover het de last onder dwangsom en de invorderingsbeschikking betreft, terecht niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond heeft verklaard.
Het College beantwoordt deze vragen bevestigend.
5.3 Wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring is uit de stukken duidelijk geworden dat appellant meerdere malen, vanwege gezondheidsproblemen, in het ziekenhuis is opgenomen. Hierdoor is appellant, naar hij stelt, niet in staat geweest om zelfstandig tijdig een bezwaarschrift in te dienen. Hoewel het College de ernst van de situatie van appellant niet wil miskennen levert deze omstandigheid geen verschoonbare termijnoverschrijding op. Het College is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat appellant er geen zorg voor kon dragen dat door het inschakelen van een gemachtigde of een derde, zoals in het onderhavige geval zijn zoon, in ieder geval tijdig een bezwaarschrift kon worden ingediend, waarmee de termijn kon worden veilig gesteld. In dit licht is van belang dat appellant een agrarische onderneming drijft. Ook in een periode van (ernstige) ziekte dient een ondernemer zijn zaken op orde te hebben, hetgeen met zich brengt dat de administratieve verplichtingen op adequate wijze worden nagekomen. Daarnaast is het College van oordeel dat appellant na kennisneming van het besluit ten spoedigste bezwaar had moeten maken tegen het primaire besluit. Dat appellant hiertoe eerst ruim een maand na kennisneming van het primaire besluit is overgegaan is te meer reden het verzuim als niet verschoonbaar te kwalificeren.
5.4 Het College is voorts van oordeel dat, voor zover het beroep zich richt tegen het besluit tot inning van de dwangsom, geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor geheel of gedeeltelijk van de invordering zou moeten worden afgezien.
5.5 Ten slotte merkt het College op dat op grond van de overgelegde stukken niet is gebleken dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van de uitzonderingsgrond, als neergelegd in artikel 43 van de Uitvoeringsregeling, op de administratieverplichtingen zoals onder meer vervat in artikel 42 van de Uitvoeringsregeling.
5.6 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.A.B. Dorst-Tatomir en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. L.B.J. Leunissen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2011.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L.B.J. Leunissen