ECLI:NL:CBB:2011:BR6947

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/99
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid van bezwaarschrift wegens overschrijding hersteltermijn onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 augustus 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat was ingediend door appellant A tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De zaak betreft de Meststoffenwet en de oplegging van bestuurlijke boetes aan appellant. Appellant had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen de opgelegde boetes, maar het bezwaarschrift werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van bezwaar niet tijdig waren ingediend. Appellant stelde dat hij uitstel had gekregen van een ambtenaar, C, om de gronden in te dienen, maar dit werd door verweerder betwist. De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er mondeling uitstel was verleend en dat hij voldoende gelegenheid had gekregen om zijn bezwaren in te dienen.

In hoger beroep bevestigde het College de uitspraak van de rechtbank. Het College oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet binnen de gestelde termijn het verzuim had hersteld. De rechtbank had vastgesteld dat appellant drie keer uitstel had gekregen en dat de laatste termijn was verstreken zonder dat de gronden van bezwaar waren ingediend. Het College benadrukte dat de bewijslast bij appellant lag en dat hij niet had aangetoond dat er sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel. De argumenten van appellant dat hij moest wachten op een rapport van een agrarisch expert en dat de aanvullende gronden al in het bezit van verweerder waren, werden door het College verworpen. Het College concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/99 26 augustus 2011
16005 Meststoffenwet
Bestuurlijke boete
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. R. Scholten, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden (hierna: rechtbank) van 3 december 2009,
kenmerk AWB 09/374, in het geding tussen appellant
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
voorheen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: verweerder),
gemachtigde: mr. B. Raven, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 7 januari 2010, bij de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: Afdeling) binnengekomen op 8 januari 2010, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 4 december 2009 aan partijen verzonden, uitspraak van de rechtbank. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 18 januari 2010 heeft de Afdeling, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het hoger beroepschrift aan de Centrale Raad van Beroep (hierna: Raad) doorgezonden.
Bij brief van 22 januari 2010 heeft de Raad, met toepassing van artikel 6:15 Awb, het hoger beroepschrift aan het College doorgezonden.
Bij brief van 25 maart 2010 heeft verweerder een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 16 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
Bij besluit van 11 juli 2008 heeft verweerder appellant twee bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 11.627,--. Bij brief van 22 augustus 2008 heeft appellant pro forma bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brieven van 4 september 2008, 11 november 2008 en 16 december 2008 heeft verweerder appellant uitstel verleend voor het indienen van de gronden van bezwaar. Het laatste schriftelijke uitstel werd verleend tot een week na dagtekening van de brief, derhalve tot 23 december 2008. Hierbij is vermeld dat verder uitstel niet meer zal worden verleend. Bij brief van 16 januari 2009 zijn de gronden van het bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 26 januari 2009 heeft verweerder het bezwaarschrift van appellant met toepassing van artikel 6:5 in samenhang met artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk verklaard, omdat het ingediende bezwaarschrift geen gronden bevat en dit verzuim niet binnen de daartoe gestelde termijn is hersteld.
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 26 januari 2009 gerichte beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het bezwaar met toepassing van artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk te verklaren. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“ (..)
4.2 Eiser heeft gesteld dat hij de gronden van bezwaar tijdig heeft ingediend, nu C hem uitstel heeft verleend tot halverwege januari 2009. De rechtbank acht dit niet aannemelijk omdat C heeft betwist mondeling uitstel te hebben verleend. De bewijslast ligt in dit geval bij eiser en eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Daarom zal de rechtbank in het midden laten of C bevoegd was eiser verder uitstel te verlenen.
4.3 Verweerder heeft eiser bij brieven van 4 september 2008, 11 november 2008 en 16 december 2008 in de gelegenheid gesteld om het bezwaarschrift aan te vullen met de gronden van bezwaar. Daarom is de rechtbank van oordeel dat eiser gelegenheid heeft gekregen om de gronden van bezwaar in te dienen. Bovendien heeft verweerder bij brief van 16 december 2008 uitdrukkelijk aangegeven geen verder uitstel meer te verlenen.
4.4 De rechtbank volgt de beroepsgrond van eiser niet dat er sprake zou zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel. De mogelijke overschrijding van termijnen door verweerder en het door eiser verzoeken van hersteltermijnen zijn geen vergelijkbare gevallen. Bovendien heeft eiser alleen in het algemeen aangegeven dat er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel, hij heeft dit niet nader geconcretiseerd.”
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 Appellant heeft aangevoerd dat hij de gronden van bezwaar tijdig heeft ingediend.
Daartoe heeft appellant gesteld dat hij op 19 december 2008 telefonisch contact heeft gehad met de behandelaar van het dossier, C. Appellant stelt dat C hem in dat telefoongesprek nogmaals uitstel heeft gegeven tot halverwege januari 2009 om de gronden van bezwaar in te dienen. Conform deze afspraak zijn de gronden vervolgens op 16 januari 2009 aan verweerder toegezonden. Nu appellant uitstel is toegezegd moeten de aanvullende gronden van bezwaar alsnog bij de beslissing op bezwaar worden betrokken. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant nog aangevoerd dat hij zelf werkzaam is geweest bij verweerder. Nu C een oud-collega is van de gemachtigde van appellant, had appellant om die reden voldoende vertrouwen in haar telefonische toezegging.
Daarnaast voert appellant nog het volgende aan. De aanvullende gronden zijn per post op 16 januari 2009 aan verweerder toegezonden, en tevens per telefax op 19 januari 2009. Op het moment van de beslissing op bezwaar, gedateerd 26 januari 2009, waren de aanvullende gronden al een week in het bezit van verweerder. Om die reden hadden de aanvullende gronden van bezwaar alsnog bij het besluit moeten worden betrokken.
De gronden van bezwaar zijn pas in een laat stadium aangeleverd, omdat het rapport van een agrarisch expert, dat hiervoor van belang was, op zich liet wachten. Appellant heeft bewust voornoemd rapport afgewacht om zo in te kunnen schatten of de zaak kans van slagen had.
Ten slotte doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert appellant aan dat verweerder in vergelijkbare gevallen om de drie maanden een uitstelbriefje verstuurt. Daarom lijkt het erop dat verweerder met twee maten meet ten aanzien van de afhandeling van bezwaarschriften.
4.2 Verweerder heeft het volgende naar voren gebracht.
Drie keer heeft verweerder appellant uitstel verleend voor het indienen van de gronden van bezwaar. In de laatste brief van 16 december 2008 is duidelijk vermeld dat verder uitstel niet meer zal worden verleend. Appellant heeft vier maanden de tijd gehad om de gronden van bezwaar in te dienen, waarmee appellant volgens verweerder een redelijke termijn is geboden het verzuim te herstellen. Verweerder betwist dat C telefonisch verder uitstel heeft verleend tot halverwege januari 2009. Alleen al uit het feit dat eerder uitstel schriftelijk is verleend en het beweerde mondeling uitstel niet schriftelijk is bevestigd, blijkt volgens verweerder dat geen uitstel is verleend tot half januari 2009.
Voorts lijkt appellant van mening te zijn dat buiten de termijn ingediende gronden bij het besluit moeten worden betrokken wanneer het besluit nog niet op schrift is gesteld en verzonden. Deze benadering verdraagt zich niet met het bepaalde in de artikelen 6:5 en 6:6 Awb. Dat de gronden van het bezwaarschrift buiten de termijn maar voor de dagtekening van het besluit zijn ingediend, maakt niet dat het bezwaarschrift alsnog in behandeling moet worden genomen.
Appellant stelt dat verweerder met twee maten meet ten aanzien van de afhandeling van bezwaarschriften. Het voorbeeld dat appellant noemt betreft echter geen gelijk geval, nu appellant beslistermijnen met hersteltermijnen vergelijkt. Dat verweerder er mogelijk niet in slaagt tijdig te beslissen op bezwaarschriften, is geen vrijbrief voor bezwaarden om termijnen die voor hen gelden niet na te leven noch een reden voor verweerder telkens uitstel van de hersteltermijn te verlenen. Er is dan ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling van het College staat de vraag of de rechtbank terecht het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard.
5.2 Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.3. Artikel 6:6 Awb bepaalt dat bij constatering van een verzuim bij de indiening van een bezwaar- of beroepschrift tot niet-ontvankelijkheid mag worden besloten mits de indiener van het geschrift de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen. Hiertoe mag het bestuursorgaan slechts overgaan indien het een redelijke termijn voor het herstel van het verzuim heeft gesteld en deze ongebruikt is verstreken.
5.4 Vaststaat dat appellant niet binnen de hiervoor door verweerder schriftelijk gestelde termijn het verzuim – het ontbreken van de gronden van bezwaar - heeft hersteld.
Gelet op hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht is het College met de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat C mondeling uitstel voor het indienen van de gronden van bezwaar tot halverwege januari 2009 heeft verleend. Gelet hierop gold hiervoor de termijn die verweerder in zijn brief van 16 december 2008 heeft gegeven, te weten binnen één week na dagtekening van die brief. Appellant heeft aangevoerd dat hij moest wachten op een rapport van een agrarisch expert, alvorens kon worden ingeschat of deze zaak kans van slagen zou hebben. Het College is van oordeel dat dit niet wegneemt dat verweerder zich ruimhartig ten opzichte van appellant heeft opgesteld. Appellant is tot driemaal toe in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen, waarmee appellant een uitsteltermijn van bijna vier maanden is verleend. Van appellant mocht worden verwacht dat hij, ook al was het rapport nog niet af, in ieder geval een begin had gemaakt met het indienen van de gronden van bezwaar. Het College is met de rechtbank van oordeel dat appellant een reële mogelijkheid is geboden tot het indienen van deze gronden van bezwaar.
Appellant voert nog aan dat de aanvullende gronden van bezwaar al een week in het bezit van verweerder waren toen deze op het bezwaar besliste en om die reden alsnog bij de beslissing op bezwaar hadden moeten worden betrokken. Dit argument slaagt niet. Verweerder mocht, na driemaal uitstel te hebben verleend, aan de overschrijding van de termijn fatale gevolgen verbinden.
5.5 Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het overschrijden van beslistermijnen door verweerder heeft andere wettelijke gevolgen en is daarmee van een andere orde dan de overschrijding van een voor het herstellen van een verzuim gegeven termijn.
5.6 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. E. Dijt in tegenwoordigheid van mr. L.B.J. Leunissen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2011.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L.B.J. Leunissen