6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College dient in hoger beroep in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of de rechtbank Meisner terecht als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb heeft aangemerkt. Daartoe overweegt het College als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat Meisner als “belanghebbende bij de lading” in de zin van artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van Richtlijn 97/78 moet worden aangemerkt. Op grond van artikel 17, vijfde lid, van Richtlijn 97/78 komen de kosten van destructie van de partij garnalen voor rekening van Meisner. Voor Meisner wordt aldus een zelfstandig rechtsgevolg in het leven geroepen door het bij besluit van 20 december 2006 weigeren en ter destructie bestemmen van de partij garnalen. Dat Meisner de kosten van destructie mogelijk verhaalt op Froconsur op grond van een civielrechtelijke overeenkomst, doet hieraan niet af.
Uit artikel 25, tweede lid, Richtlijn 97/78 volgt voorts dat appellante elk genomen besluit en de redenen daarvoor meedeelt aan Meisner, als “belanghebbende bij de lading”, met opgave van de rechtswegen die voor Meisner zijn opengesteld. Het College stelt verder vast dat zowel het voornemen tot weigering van de partij garnalen van 18 december 2006, het besluit tot weigering van de partij garnalen van 20 december 2006, als het faxbericht van 7 februari 2007 is gericht aan Meisner, die als douane-expediteur namens Froconsur de bewuste partij garnalen ter invoer heeft aangemeld. Ter zitting van het College is daarnaast duidelijk geworden dat Meisner in opdracht van Froconsur alle administratieve, logistieke en praktische zaken regelt en coördineert met betrekking tot de invoer van (onder meer) de partij garnalen uit China, waardoor Meisner, in haar hoedanigheid van douane-expediteur, feitelijk als praktisch aanspreekpunt fungeert voor appellante in het kader van de invoer van (onder meer) deze partij garnalen en dat Froconsur als importeur niet tot nauwelijks in beeld is bij appellante.
Gelet op het voorgaande dient Meisner naar het oordeel van het College als belanghebbende bij het besluit van 20 december 2006 te worden aangemerkt.
Een dergelijk oordeel is bovendien in overeenstemming met de (in onder meer het reeds genoemde arrest neergelegde) opvatting van de Hoge Raad inzake de uitnodiging tot betaling aan douane-expediteurs.
De rechtbank heeft Meisner derhalve terecht als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb aangemerkt. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellante niet.
6.2 Voor zover het hoger beroep van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is gemaakt dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden omdat appellante niet alle relevante stukken met betrekking tot het onderzoek heeft overgelegd, overweegt het College als volgt.
Appellante heeft betoogd dat alle over het onderhavige organoleptisch onderzoek bestaande stukken zich bevinden in het procesdossier zoals dat door het College van de rechtbank is ontvangen. Het College heeft geen aanleiding daaraan te twijfelen. Voor zover de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op de overweging dat appellante niet alle van belang zijnde stukken – in het bijzonder het “verslag van bevindingen” – zou hebben overgelegd, volgt het College dat oordeel dan ook niet, aangezien het kennelijk op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Het hoger beroep van appellante slaagt derhalve en de aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd.
6.3 Met betrekking tot het bestreden besluit overweegt het College het volgende.
Ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, Awb wordt het hoger beroep van Meisner en Froconsur geacht van rechtswege te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
6.4 Het College is, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, van oordeel dat het beroep van Froconsur tegen de beslissing op bezwaar van 1 februari 2008, voor zover het ziet op het besluit van 20 december 2006, niet-ontvankelijk is. In het verlengde hiervan moet worden geoordeeld dat het hoger beroep van Froconsur tegen het bestreden besluit eveneens niet-ontvankelijk is.
6.5 Het College verwerpt het standpunt van Meisner dat appellante haar voorafgaand aan het bestreden besluit opnieuw had moeten horen. Gelet op hetgeen onder 6.2 is overwogen, bestond voor een nieuwe hoorzitting in dit geval geen aanleiding.
6.6 Met betrekking tot het door verweerder verrichte onderzoek naar de partij garnalen overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat het organoleptisch onderzoek is verricht door vier medewerkers van appellante, waaronder de officiële keuringsdierenarts G. Reinholz. Dit betekent dat het organoleptisch onderzoek is verricht in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 4 en 6 van Richtlijn 97/78.
Het aldus uitgevoerde organoleptisch onderzoek heeft een duidelijke waarneming van de vier betrokken controleurs opgeleverd, namelijk dat de partij garnalen een afwijkende geur had en sterk naar ammoniak en rioollucht rook. Deze waarneming is neergelegd in het door alle vier betrokken controleurs ondertekende “registratieformulier D-, O- en M-controles van producten”. Ter zitting van het College heeft keuringsdierenarts Reinholz verklaard dat zij geregeld keuringen van (vergelijkbare) partijen garnalen verricht en dat de onderhavige partij er duidelijk in negatieve zin uitsprong wat betreft de geur. Het College gaat uit van de deskundigheid van de officiële keuringsdierenarts en ziet geen aanleiding in dit geval daaraan te twijfelen. Gelet hierop ziet het College evenmin aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek, de betrouwbaarheid van het resultaat daarvan en van de daaruit getrokken conclusie dat de partij garnalen voor invoer in de EU diende te worden geweigerd. Het enkele feit dat de mogelijkheid van een contra-expertise destijds door appellante nog niet werd gegeven en daarom ook in het onderhavige geval niet heeft plaatsgevonden, doet aan deze conclusie niet af. Weliswaar heeft appellante in het kader van een screeningsprogramma ook enige monsters genomen van deze partij garnalen en deze microbiologisch onderzocht, maar vast staat dat dit op grond van Richtlijn 97/78 niet noodzakelijk was. Bovendien is niet in geschil dat destijds geen microbiologische normen bestonden waaraan de toestand van een partij garnalen als hier aan de orde kon worden getoetst. De resultaten van de op de afgenomen monsters uitgevoerde onderzoeken kunnen daarom niet afdoen aan het resultaat en de conclusie van het verrichte organoleptisch onderzoek.
Het hoger beroep van Meisner slaagt dan ook niet.
6.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Daarbij overweegt het College dat de rechtbank in het – door het College juist bevonden – subsidiaire standpunt van appellante in het besluit van 1 februari 2008 aanleiding had behoren te vinden bij de vernietiging te bepalen dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. De vernietiging van de bestreden uitspraak zal daartoe beperkt blijven.
Het van rechtswege ontstane hoger beroep van Meisner, gericht tegen het bestreden besluit, dient ongegrond te worden verklaard.
Het eveneens van rechtswege ontstane hoger beroep van Froconsur, gericht tegen het bestreden besluit, is niet-ontvankelijk.
6.8 Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.