3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkene heeft, onder verwijzing naar een uitspraak van het College, gepubliceerd in JT 2006-042, betoogd dat het beroepschrift bij indiening geen gronden bevatte en artikel 43 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) in samenhang met artikel 32, tweede lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 geen mogelijkheid biedt een verzuim op dit punt te herstellen, zodat appellante niet-ontvankelijk is in haar beroep.
3.2 Onder verwijzing naar zijn beslissing van 8 september 2010 (AWB 10/459; <www.rechtspraak.nl>, LJN: BP3874) overweegt het College dat voor tuchtbeslissingen die de raden van tucht gedurende het in artikel 52, eerste lid, van de Wtra bedoelde overgangsjaar - te weten van 1 mei 2009 tot 1 mei 2010 - hebben genomen, heeft te gelden dat, voor zover hier van belang, de Wet RA in acht dient te worden genomen zoals die wet luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wtra, daaronder begrepen hetgeen destijds in artikel 52 van de Wet RA was bepaald omtrent het tegen een beslissing van de raad van tucht in te stellen rechtsmiddel.
Het College gaat, gelet op het vorenstaande, ervan uit dat tegen een beslissing van de raad van tucht, genomen tijdens bedoeld overgangsjaar, aangaande een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar, beroep bij het College kan worden ingesteld binnen twee maanden na de dag van verzending van de aangetekende brief waarbij de raad van tucht afschrift van zijn beslissing heeft gezonden, en voorts dat het beroep bij de griffier van het College wordt ingesteld bij met redenen omkleed beroepschrift.
3.3 Het College onderschrijft het standpunt van betrokkene dat artikel 52, tweede lid, van de Wet RA ondubbelzinnig voorschrijft dat het beroepschrift met redenen is omkleed, alsmede dat de Wet RA niet uitdrukkelijk bepaalt dat aan de indiener van het beroepschrift de mogelijkheid wordt geboden om een verzuim op dit punt te herstellen. Deze bepaling strekt ertoe dat voor alle betrokken partijen kort na het verstrijken van de beroepstermijn van twee maanden duidelijk is of de tuchtbeslissing al dan niet definitief is geworden. Niet onverenigbaar met die bepaling is de vaste praktijk van het College om de indiener van een beroepschrift dat geen gronden bevat bij griffiersbrief te wijzen op het verzuim en hem – onder bedreiging van niet-ontvankelijk verklaring van het beroepschrift – mee te delen dat hij binnen de termijn van twee maanden na verzending van de tuchtbeslissing alsnog de gronden van het beroep kan inzenden, opdat wordt voldaan aan de strekking van het bepaalde in artikel 52 van de Wet RA. De termijn voor het instellen van beroep wordt daarmee immers niet verlengd.
In haar faxbericht, door het College op 15 september 2009 ontvangen, schreef appellante: “We wish to appeal the decision (…) in the case R 659 A/D R.A. (…) please let us know the procedures to follow, and the cost.” Na ontvangst van voornoemde griffiebrief heeft het College op 1 oktober 2009 en derhalve ruimschoots voor het verstrijken van de appeltermijn op 3 november 2009, een gemotiveerd beroepschrift van appellante ontvangen en hiervan een afschrift gezonden aan betrokkene. Het tot niet-ontvankelijkheid strekkende betoog van betrokkene slaagt dan ook niet.
3.4 Met haar eerste grief bestrijdt appellante het oordeel van de raad van tucht dat door het feit dat appellante betrokkene bij faxbrief van 2 augustus 2002 heeft bedankt voor door hem in 2001 en 2002 verrichte werkzaamheden, betrokkene erop mocht vertrouwen dat hij zijn werkzaamheden naar behoren had uitgevoerd en het appellante niet meer vrij stond om jaren later, op 14 oktober 2008, een tuchtklacht over die werkzaamheden in te dienen. De grief slaagt, daartoe wordt het volgende overwogen.
3.5 Het College stelt vast dat de klacht is ingediend binnen de in artikel 19 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants bedoelde bewaartermijn van zeven jaar. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2011, AWB 09/695, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BQ0801) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de klacht inhoudelijk moet worden behandeld. Dit lijdt slechts uitzondering als sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel of rechtszekerheidsbeginsel alsnog aan een inhoudelijke behandeling van een binnen die termijn ingediende klacht in de weg zou staan. Naar het oordeel van het College is in het onderhavige geval geen sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. Anders dan de raad van tucht, oordeelt het College dat betrokkene aan de inhoud van de faxbrief van 2 augustus 2002 niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat appellante geen tuchtklacht meer zou indienen over de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden. Het College verstaat de inhoud van de faxbrief van appellante als een in algemene termen gestelde dankbrief voor werkzaamheden van betrokkene. Pas geruime tijd na verzending van deze brief, maar binnen de termijn van zeven jaren, is appellante kennelijk geconfronteerd met omstandigheden die zij toeschrijft aan gedragingen van betrokkene. De daarover ingediende klacht had de raad van tucht inhoudelijk moeten beoordelen en de bestreden tuchtbeslissing dient om die reden te worden vernietigd.
3.6 Het College acht zich voldoende ingelicht om de klacht zelf te beoordelen. Het College stelt voorop dat appellante geen grief heeft aangevoerd tegen de wijze waarop de drie klachtonderdelen in de bestreden tuchtbeslissing zijn samengevat. Het College gaat in zijn beoordeling dan ook uit van de formulering van de klacht door de raad van tucht. Bij de beoordeling van de klacht dient in aanmerking te worden genomen dat het in beginsel op de weg ligt van een klager zijn klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen.
Appellante heeft ter adstructie van haar klacht bij het klaagschrift en haar beroepschrift een aantal producties en toelichtingen gevoegd. Naar het oordeel van het College heeft appellante daarmee niet het bewijs geleverd voor haar stelling dat de opdracht aan betrokkene mede omvatte het opstellen van een beknopte administratie van TVA, waarop het eerste klachtonderdeel ziet. Evenmin heeft appellante bewijs geleverd voor haar in het tweede klachtonderdeel betrokkene stelling dat bij TVA sprake was van frauduleus beheer en dat betrokkene daarvan op de hoogte was. Verder heeft appellante niet aangetoond dat zij betrokkene, zoals zij in het derde klachtonderdeel heeft gesteld, heeft opgedragen toe te zien op de tussen E jr. en appellante gesloten overeenkomst, dan wel dat betrokkene daartoe anderszins gehouden was.
3.7 Het vorenstaande leidt ertoe dat de klacht, zij het op andere gronden dan in de bestreden
tuchtbeslissing, in alle onderdelen ongegrond moet worden verklaard.
3.8 De hierna te vermelden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals die luidde tot 1 mei 2009.