2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 2, eerste lid, onder a, van de Winkeltijdenwet (hierna: de Wet) bepaalt dat het verboden is om een winkel op zondag voor het publiek geopend te hebben. Artikel 3, vierde lid, van de Wet biedt de gemeenteraad de mogelijkheid om burgemeester en wethouders bij verordening de bevoegdheid te geven om ontheffing te verlenen van dit verbod. Daarbij geldt dat de verordening in ieder geval het aantal winkels bepaalt waarvoor in de gemeente ontheffing kan worden verleend. Dit aantal kan ten hoogste één winkel per 15.000 inwoners zijn.
De raad van de gemeente Utrecht heeft bij de Winkeltijdenverordening Utrecht 1996 (hierna: de Verordening) aan verweerders de bevoegdheid toegekend om op een daartoe strekkend verzoek ontheffing te verlenen van het verbod om op zondag voor het publiek geopend te zijn. Artikel 6, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat verweerders voor ten hoogste zestien winkels ontheffing kunnen verlenen. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Verordening dienen verweerders bij het verlenen van ontheffingen zorg te dragen voor een evenwichtige spreiding van avond-/-zondagswinkels over de stad, waarbij voor elke wijk wordt uitgegaan van minimaal één vestiging.
2.2 Verweerders hebben het bezwaar ongegrond verklaard, omdat zij in totaal al zestien ontheffingen hebben verleend. Hiermee is het maximale aantal ontheffingen voor de gemeente Utrecht bereikt. Bovendien is het maximale aantal van twee ontheffingen voor de wijk West, waar appellante haar bakkerszaak exploiteert, al bereikt omdat ontheffingen zijn verleend aan buurtsupermarkt Nieuw Engeland en supermarkt Spar. Dat de winkel van appellante een ander karakter zou hebben dan deze supermarkten doet hieraan niets af. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is door verweerders afgewezen omdat appellante niet heeft aangegeven om welke gelijksoortige bedrijven het zou gaan.Het beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is afgewezen, omdat de door verweerders toegepaste regels niet zijn vervat in beleidsregels maar in de Wet en de Verordening en verweerders geen bevoegdheid hebben hiervan af te wijken.
2.3 Appellante voert in beroep aan dat haar bakkerszaak niet louter een winkel is, maar ook een afhaalzaak waar klanten diverse pizza’s en broodjes kunnen bestellen die zij ter plaatse kunnen nuttigen of kunnen meenemen. Er is daarom sprake van een brede exploitatie die anders is dan de supermarkten van Nieuw Engeland en Spar. Verweerders hadden hierin aanleiding moeten zien om appellante een ontheffing te verlenen. Appellante betoogt dat zij winst derft omdat haar zaak rond etenstijd gesloten dient te zijn terwijl dan juist omzet kan worden behaald. Eveneens beroept appellante zich op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat soortgelijke bedrijven wel op zondag open mogen terwijl zij gesloten dient te blijven. Voorts wordt door appellante artikel 4:84 Awb aangevoerd, op grond waarvan verweerders van hun afwijkingsbevoegdheid gebruik hadden moeten maken en haar een ontheffing hadden moeten verlenen.
2.5 Tussen partijen is in geschil of verweerders de gevraagde ontheffing terecht hebben geweigerd. Het College overweegt hierover als volgt.
2.6 Tussen partijen is niet in geschil dat verweerders al zestien ontheffingen hebben verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Wet en artikel 6, tweede lid, van de Verordening is hiermee het maximum aantal ontheffingen dat verweerders kunnen verlenen bereikt. De Wet en de Verordening bieden verweerders geen ruimte voor het verlenen van de door appellante gevraagde ontheffing in afwijking van dit maximum. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de exploitatie van haar bedrijf, kan hieraan niet afdoen.
2.7 Appellante heeft haar beroep op het gelijkheidsbeginsel eerst ter zitting bij het College geïndividualiseerd door de namen van twee ondernemingen te noemen die wel op zondag open zouden zijn. Van de zijde van verweerders is gesteld dat zij zich niet behoorlijk hebben kunnen voorbereiden op een reactie op deze twee gevallen. De gemachtigde van verweerders heeft daarbij aangegeven dat hij één van de twee ondernemingen niet kent en dat hij zich over de andere slechts speculatief kan uitlaten.
Het College deelt de opvatting van verweerders dat appellante zodoende haar beroep op het gelijkheidsbeginsel in een te laat stadium van de procedure concreet heeft onderbouwd. Dit is in strijd met de goede procesorde. Niet valt in te zien waarom appellante deze onderbouwing niet reeds in het aanvullend beroepschrift had kunnen geven, zodat verweerders in de gelegenheid zouden zijn geweest zich daarop voor te bereiden.
2.8 Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante de beroepsgrond met betrekking tot artikel 4:84 Awb ingetrokken. Deze behoeft derhalve geen verdere bespreking.
2.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.