Daarna volgt in de brief een voorstel voor cijfermatige aanpassing van enkele posten van de balans en de resultatenrekening.
Uit de hierboven aangehaalde bepalingen van RAC en COS 4400 blijkt dat een rapport van feitelijke bevindingen (in beginsel) geen oordeel, mening of zienswijze van de opsteller bevat, maar dient als uitgangspunt voor het vormen van een dergelijk oordeel, mening of zienswijze door anderen. Gezien de omstandigheid dat de opdracht aan betrokkene in dit geval uitdrukkelijk inhield het geven van een zienswijze en betrokkene – blijkens de brief van 6 maart 2007 – deze opdracht ook heeft uitgevoerd, is naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake van “rapporteren over feitelijke bevindingen”. De raad van tucht heeft derhalve terecht RAC/COS 4400 niet betrokken bij de beoordeling van de klacht.
Grief 2 faalt derhalve, voor zover deze grief inhoudt dat de raad van tucht de klacht ten onrechte niet heeft getoetst aan RAC 4400.
3.2.3 Het College ziet in de omstandigheid dat – zoals hiervoor is overwogen – grief 2 slaagt, voor zover deze grief inhoudt dat de raad van tucht ten onrechte artikel 11 GBR-1994 als toetsingskader heeft gehanteerd in plaats van de VGC, niet reeds grond voor vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing. In het onderstaande zal het College nagaan of de beide overige grieven van appellante slagen, zulks met inachtneming van de omstandigheid dat de VGC hier het toetsingskader vormt, en of dit er toe leidt dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven.
3.3 Met de beide overige grieven stelt appellante de inhoudelijke beoordeling van de klacht door de raad van tucht aan de orde.
Het College overweegt ter zake van die beoordeling per klachtonderdeel het volgende. Het College gaat hierbij uit van de weergave van de klacht door de raad van tucht, voor zover hieronder niet anders is aangegeven.
3.3.1 Zoals reeds uit het vorenstaande duidelijk is, begrijpt het College klachtonderdeel A aldus, dat uit de brief van betrokkene van 6 maart 2007 onvoldoende blijkt welke informatie betrokkene heeft gebruikt om tot zijn zienswijze te geraken – hetgeen zich in een aantal (formele) vaktechnische bezwaren laat vatten – en dat, ten gevolge daarvan, de brief op onderdelen niet duidelijk is, hetgeen een aantal inhoudelijke (materiële) bezwaren oplevert.
De raad van tucht heeft klachtonderdeel A gegrond verklaard, voor zover is verzuimd daarin te vermelden wie de opdrachtgever was en hoe de opdracht luidde. Voor het overige is dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.
Appellante heeft gesteld dat de brief op onderdelen in strijd is met de formele eisen die zijn opgenomen in RAC 4400. In beroep heeft appellante daaraan toegevoegd dat, mocht RAC 4400 niet van toepassing zijn, de bezwaren evenzeer kunnen worden gebaseerd op de toepasselijke bepalingen uit de VGC. Gelet op de omstandigheid dat hiervoor is geconcludeerd dat RAC 4400 in dit geval toepassing mist, zal het College bezien of de door appellante gestelde bezwaren leiden tot de conclusie dat betrokkene zich in strijd met de VGC heeft gedragen.
Het College stelt vast dat de brief de informatie die appellante als formele omissies heeft geformuleerd onder 3.1 van het klaagschrift, niet bevat. Zo:
(1) is de doelstelling van de opdracht niet duidelijk omschreven,
(2) is de gebruikte specifieke financiële en niet-financiële informatie niet geïdentificeerd en niet duidelijk met welke personen is gesproken en welke inlichtingen zijn verstrekt,
(3) zijn de uitgevoerde werkzaamheden niet nader beschreven,
(4) is niet gemeld dat geen controle- of beoordelingsopdracht is uitgevoerd en derhalve geen zekerheid wordt verstrekt,
(5) is geen beperking ten aanzien van de verspreiding opgenomen, en
(6) blijkt niet uit de brief dat deze alleen betrekking heeft op specifieke onderdelen van de jaarrekening en niet op de jaarrekening als geheel.
Met name door het ontbreken van de informatie genoemd in punten 1 tot en met 4, is niet duidelijk wie de opdracht heeft verstrekt, wat de opdracht inhield, om welk type opdracht het ging, op welke stukken een aantal feitelijke aannames, zoals het niet behalen van de targets door Talgat, is gebaseerd en hoe betrokkene is gekomen tot de cijfermatige opstelling in de brief. Naar het oordeel van het College heeft betrokkene met het opstellen van een brief waarin bovengenoemde informatie ontbreekt, in de uitvoering van zijn opdracht in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid bij het verlenen van een professionele dienst zoals neergelegd in artikel A-100.4, onder c, en artikel A-130.1, VGC, omdat onvoldoende blijkt welke informatie (en uitgangspunten) betrokkene ten grondslag heeft gelegd aan de in de brief vervatte zienswijze. Dit klemt eens temeer nu betrokkene wist of kon weten dat zijn brief zou worden gebruikt in een juridische procedure tussen Silver Lining Finance S.A. en appellante. Uit het voorgaande vloeit, naar het oordeel van het College, rechtstreeks voort dat de brief inhoudelijke onduidelijkheden bevat. Een nadere beoordeling van de inhoudelijke bezwaren kan daarmee achterwege blijven.
Het College wijst erop dat het met het hiervoor overwogene, het oordeel van de raad van tucht ten aanzien van de formele omissies 1 en 4 volgt (zie 5.5 van de bestreden tuchtbeslissing) volgt, met dien verstande dat de overtreden gedragsregel niet is artikel 11 GBR-1994, maar het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid zoals opgenomen in de artikelen A-100.4, onder c, en A-130.1 VGC. Het College voegt daar thans aan toe dat bedoeld beginsel ook door de overige, hiervoor genoemde formele omissies is geschonden.
Gelet op het vorenstaande is klachtonderdeel A gegrond.
3.4 De klachtonderdelen B en C behelzen bezwaren tegen het handelen van betrokkene (partijdigheid wegens het behartigen van een derde-belang zonder kennisgeving en – in de bewoordingen van appellant – “niet onafhankelijk” optreden wegens betrokkenheid van zijn broer bij de opdrachtgever). Deze bezwaren zijn terug te voeren op het in artikel A-100.4, onder b, VGC opgenomen fundamentele beginsel van objectiviteit, nader uitgewerkt in de artikelen A-120.1 en A-120.2 VGC. Ingevolge artikel A-120.1 laat de registeraccountant niet toe dat zijn professioneel of zakelijk oordeel wordt aangetast door een vooroordeel, belangentegenstelling of ongepaste beïnvloeding door een derde. Op grond van artikel A-120.2 vermijdt de registeraccountant iedere situatie die zijn professionele oordeelsvorming op een ongepaste wijze beïnvloedt. Uit de laatste artikelen, zoals toegelicht in de VGC, maakt het College op dat een schending van het fundamenteel beginsel van objectiviteit niet alleen aan de orde is, indien wordt vastgesteld dat van een objectieve oordeelsvorming daadwerkelijk geen sprake is, maar ook indien duidelijk is dat de registeraccountant zich heeft begeven in een situatie waarin zijn objectiviteit te zeer in het gedrang komt.
De specifieke gedragsregels ter zake van onafhankelijkheid die gelden bij het uitvoeren van assurance-opdrachten, zijn hier niet van toepassing, aangezien het hier niet gaat om een zodanige opdracht.
De raad van tucht heeft klachtonderdeel B deels gegrond verklaard – namelijk voor zover uit de brief niet blijkt dat de opdrachtgever Silver Lining Finance SA was en evenmin hoe de opdracht luidde – en klachtonderdeel C ongegrond verklaard.
Het College overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende is gebleken. Betrokkene was de voormalig huisaccountant van B Holding B.V. (na overname door appellante per 1 april 2005 C B.V. genaamd) en heeft, vanwege die betrokkenheid in het verleden, van de advocaat van Silver Lining Finance S.A. de eerderbedoelde opdracht verkregen een zienswijze te geven over de juistheid van het niet verwerken van een (vermeende) deal in de jaarrekening 2005 van C B.V.. De zienswijze had aldus betrekking op de financiële resultaten van C B.V. over 2005. Die resultaten waren van belang voor Silver Lining Finance S.A., omdat deze vennootschap op grond van de overeenkomst tot overdracht van haar aandelen B Holding aan appellante recht had op een “earn-out” betaling, indien bepaalde financiële resultaten waren behaald. De eerste periode waarover het recht op een earn-out betaling werd bepaald, liep van 1 april 2005 tot 31 maart 2006. Gedurende (een deel van) het jaar 2005 en (een deel van) het jaar 2006 vervulde de broer van betrokkene, die bij hetzelfde advieskantoor werkte als betrokkene, de rol van mede-bestuurder van Silver Lining Finance S.A.. In die hoedanigheid heeft de broer van betrokkene in september 2006 een brief gestuurd namens Silver Lining Finance S.A. aan PricewaterhouseCoopers Advisory N.V. in verband met het onderzoek dat PwC uitvoerde naar een aantal nader genoemde transacties van C. Ook vertegenwoordigde de broer van betrokkene Silver Lining Finance S.A. als bestuurder in diverse bestuursvergaderingen van C.
Naar het oordeel van het College heeft betrokkene zich, gelet op het vorenstaande – waarbij in het bijzonder wordt gewezen op het feit dat betrokkene de voormalig huisaccountant was van B Holding B.V. (de rechtsvoorganger van de opdrachtgever van betrokkene), alsmede de betrokkenheid van zijn broer bij Silver Lining Finance S.A. – bij het aanvaarden van zijn opdracht begeven in een situatie die zijn professionele oordeelsvorming op een ongepaste wijze zou beïnvloeden. Hierdoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit.
Het College wijst er overigens op dat uit de handelwijze van betrokkene niet valt op te maken dat hij heeft gesignaleerd dat zich in de situatie waarin hij zich zou begeven, een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voordeed met betrekking tot zijn objectiviteit, en dat deze bedreiging aanleiding had moeten geven tot het treffen van maatregelen. Hieruit moet worden opgemaakt dat betrokkene het door hem in acht te nemen conceptueel raamwerk niet heeft toegepast. Aldus heeft betrokkene ook niet gehandeld overeenkomstig de artikelen A-100.5 en B-200.1.
Gelet op het vorenstaande zijn de klachtonderdelen B en C gegrond in de hiervoor omschreven zin.
3.5 Op grond van het hiervoor overwogene slagen ook de overige grieven van appellante. De bestreden tuchtbeslissing zal worden vernietigd. De klacht van appellante zal bovendien gegrond worden verklaard in de hiervoor omschreven zin.
Ten aanzien van de op te leggen maatregel, overweegt het College als volgt.
Uit het vorenstaande blijkt dat betrokkene zowel het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als dat van objectiviteit heeft geschonden. In het bijzonder de schending van laatstbedoeld fundamenteel beginsel acht het College, mede gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden van het geval, ernstig. Daarnaast is duidelijk dat betrokkene heeft nagelaten het conceptueel raamwerk toe te passen, in het kader waarvan hem duidelijk had moeten worden dat hier sprake was van een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis met betrekking tot zijn objectiviteit.
Het College acht, gezien de aard en ernst van de overtredingen, de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden.
3.6 De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009, en de hiervoor genoemde artikelen van de VGC.