ECLI:NL:CBB:2011:BR3120

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1190
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Registratieplicht voor ondernemingen in de afbouwsector en de rol van onderaanneming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juli 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen A. V.O.F., appellante, en het Bedrijfschap Afbouw, verweerder. De procedure begon op 2 november 2010, toen appellante een beroepschrift indiende tegen een besluit van verweerder van 6 oktober 2010, waarin het bezwaar van appellante tegen haar registratie als onderneming in de afbouwsector ongegrond werd verklaard. Appellante betwistte de registratieplicht, stellende dat haar werkzaamheden enkel bestonden uit de verkoop van plafondsystemen en dat de montage door onderaannemers werd uitgevoerd.

Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de inschrijving van appellante bij de Kamer van Koophandel en de door haar verstrekte informatie over haar werkzaamheden. Het College concludeerde dat de activiteiten van appellante, waaronder het uitbesteden van de montage van plafondsystemen aan onderaannemers, onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit Bedrijfschap Afbouw vallen. De registratieplicht is gebaseerd op het verrichten van activiteiten in de non-constructieve afbouw, ongeacht of de omzet wordt uitbesteed aan derden.

De uitspraak benadrukt dat de registratieplicht niet afhankelijk is van de hoogte van de omzet of het al dan niet betalen van heffingen. Het College oordeelde dat appellante terecht geregistreerd was, aangezien haar activiteiten voldoen aan de definitie van de afbouwsector zoals vastgelegd in de relevante wetgeving. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor registratie van ondernemingen die activiteiten in de afbouwsector verrichten, ook wanneer deze activiteiten door onderaannemers worden uitgevoerd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
6e Enkelvoudige Kamer
AWB 10/1190 13 juli 2011
3110 Registratie
ambtshalve
Uitspraak in de zaak van:
A. V.O.F., te Gieten, appellante,
tegen
het Bedrijfschap Afbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 2 november 2010 is ter griffie van het College ontvangen een bij verweerder op 21 oktober 2010 ingekomen en door hem ter behandeling als beroepschrift aan het College doorgezonden brief van appellante van 14 oktober 2010.
In voornoemde brief heeft appellante grieven aangevoerd tegen een besluit van verweerder van 6 oktober 2010. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen het besluit tot registratie van appellante, ongegrond verklaard.
Bij brief van 19 november 2010 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
Bij brief van 13 januari 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 24 juni 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante - zonder bericht - niet is verschenen. Namens verweerder is gemachtigde van verweerder verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Instellingsbesluit Bedrijfschap Afbouw (Stb. 2006, 724; hierna: Instellingsbesluit) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. In dit besluit wordt verstaan onder het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf: het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten of doen verrichten van activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen.
(…)
Artikel 3
1. Er is een Bedrijfschap Afbouw.
2. Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf wordt uitgeoefend.
(…)"
De Heffingsverordening Bedrijfschap Afbouw 2010 (hierna: Heffingsverordening) bepaalt, voor zover van belang:
"Artikel 6
1. De ondernemer die vermeldt aan wie en tot welke bedragen werkzaamheden zijn uitbesteed, krijgt (…) een heffing opgelegd over de totale omzet, verminderd met de omzetbedragen aan uitbesteed werk
Artikel 7
(…)
2. Indien voor de ondernemer tevens het Hoofdbedrijfsschap Detailhandel is ingesteld en door dit hoofdbedrijfschap heffing wordt opgelegd, wordt de door de ondernemer verschuldigde basisheffing verminderd met € 63,-.
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van de inschrijving van appellante bij de Kamer van Koophandel in maart 2010, heeft verweerder appellante verzocht nadere gegevens te verstrekken over de werkzaamheden aan de hand van een vragenlijst.
- Op 12 mei 2010 heeft appellante de ingevulde vragenlijst geretourneerd aan verweerder. Op deze vragenlijst heeft appellante ingevuld dat zij spanplafonds aanbrengt en dit werk uitbesteedt aan onderaannemers.
- Bij besluit van 18 mei 2010 heeft verweerder appellante geregistreerd omdat zij, via onderaanneming, spanplafonds laat monteren.
- Bij e-mail van 4 juni 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze registratie.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe werd als volgt overwogen.
3.2 Het betoog van appellante dat de werkzaamheden enkel bestaan uit de verkoop van plafondsystemen, kan niet slagen. De montage van de plafonds wordt immers uitbesteed aan onderaannemers. Uit artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit volgt dat ook het "doen verrichten" van afbouwactiviteiten onder de werkingssfeer van het productschap valt.
Om te voorkomen dat omzet dubbel wordt belast hoeft appellante geen heffing af te dragen over het deel van de omzet dat wordt uitbesteed aan een onderaannemer.
3.3 In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat appellante mogelijk niet onder het Hoofdbedrijfschap Detailhandel valt omdat zij geen waren verkoopt, maar aannemingsovereenkomsten sluit. Bovendien impliceert een registratie bij het Hoofdbedrijfschap Detailhandel niet dat een onderneming niet mag zijn geregistreerd bij verweerder.
3.4 Voor de stelling van appellante dat, omdat de omzet volledig wordt uitbesteed, geen registratie hoeft plaats te vinden, is geen steun te vinden in de tekst van de Heffingsverordening. Ook het Instellingsbesluit bepaalt niet dat een onderneming niet onder de werkingssfeer valt wanneer werkzaamheden zijn uitbesteed aan onderaannemers.
4. Het standpunt van appellante
Appellante is van mening dat zij niet registratieplichtig is.
Zij betoogt daartoe dat zij bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven als detailhandel en daarom al bij het Hoofdbedrijfschap Detailhandel geregistreerd is.
De montage van plafonds wordt bovendien door andere bedrijven gedaan. Over dat deel van omzet hoeft geen heffing te worden afgedragen en derhalve heeft appellante geen omzet die in de sfeer van het Bedrijfschap Afbouw valt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de vraag of verweerder appellantes onderneming terecht heeft geregistreerd als onderneming waarin een stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit wordt uitgeoefend.
5.2 Een onderneming wordt geregistreerd indien daarin de in artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit genoemde werkzaamheden worden verricht. Hierbij gaat het om het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten of doen verrichten van activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen.
Blijkens het door verweerder overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de werkzaamheden van appellante uit het verkopen van plafondsystemen. Tevens is vast komen te staan dat de verkoop van de plafondsystemen, de montage daarvan omvat en dat appellante die montage uitbesteed aan onderaannemers.
5.3 Naar het oordeel van het College heeft verweerder, gelet op deze informatie, in het bestreden besluit terecht en op goede gronden vastgesteld dat deze werkzaamheden onder de definitie van artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit vallen en is appellante aldus terecht geregistreerd.
Dat appellante, zoals zij stelt, alle door haar vervaardigde producten door een onderaannemer laat plaatsen, bevestigt slechts haar registratieplicht, nu onder de werking van artikel 2 van het Instellingsbesluit ook valt het via onderaanneming uitbesteden van activiteiten ("het doen verrichten van activiteiten (…) waaronder het ter plaatse aanbrengen van plafond(…)systemen") (zie ook de uitspraken van het College in AWB 03/1506 van 10 juli 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BE9733) en AWB 08/240 van 11 november 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BK3468).
De stelling van appellante dat over de omzet geen heffing wordt betaald doet aan haar registratieplicht niet af. De registratieplicht hangt samen met het (doen) verrichten van bepaalde activiteiten in de non-constructieve afbouw. Of en welke omzet daarmee gemoeid is, is relevant in verband met het bepalen van de hoogte van de heffing, maar niet voor het bestaan van de registratieplicht. Om te voorkomen dat omzet over de activiteiten die onder de Heffingsverordening vallen dubbel wordt belast, voorziet de Heffingsverordening in artikel 6 in een verrekening.
Met betrekking tot het argument dat appellante niet geregistreerd zou mogen worden omdat haar werkzaamheden tevens onder het Hoofdbedrijfschap Detailhandel vallen, overweegt het College dat de activiteiten van appellante in ieder geval vallen binnen de reikwijdte van artikel 2 Instellingsbesluit. Dat de activiteiten ook zouden kunnen vallen binnen de werkingssfeer van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel doet daar niet aan af. Overigens voorziet artikel 7 van de Heffingsverordening in een vermindering van de basisheffing in een dergelijk geval.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011.
w.g. M. van Duuren w.g. J.A. de Koning