2. De beoordeling van het geschil
2.1 Voor de grondslag van het geschil, de relevante feiten en de standpunten van partijen verwijst het College naar de rubrieken 2, 3 en 4 van de eerdergenoemde tussenuitspraak. In aanvulling daarop geldt het volgende.
2.1.1 Bij het genoemde besluit van 13 april 2011 heeft verweerder - voor zover hier van belang -de aanvraag van appellant van 11 september 2006 om erkenning als koper voor de heffingsperiode 2007/2008 afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit de gegevens bij appellants aanvraag niet blijkt dat hij voornemens was om van andere producenten melk te kopen, en hij om die reden de - voor erkenning noodzakelijke - hoedanigheid van handelaar als bedoeld in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 595/2004, gelezen in samenhang met artikel 19 van de Regeling superheffing en melkpremie 2004, miste.
2.1.2 Appellant is - kort gezegd - van mening dat het op de weg van verweerder had gelegen om appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de gelegenheid te bieden alsnog gegevens over te leggen waaruit blijkt dat hij voornemens was om van andere producenten melk te kopen. Zo daartoe geen verplichting bestond, dan had in de afwijzing duidelijk aangegeven moeten worden op welke grondslag de aanvraag is afgewezen. Verder betoogt appellant dat uit een erkenning door verweerder van een andere landbouwer als koper bij besluit van 26 juni 2009 blijkt dat verweerder ervan uitgaat dat het afnemen van melk van één koper (het College leest: producent) voldoende is.
2.2 Het College stelt voorop dat het bestreden besluit van 14 oktober 2008 is gewijzigd bij het besluit van 13 april 2011. Niet valt in te zien dat appellant nog enig belang heeft bij een beoordeling van eerstgenoemd besluit, zodat het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.3.1 Ten aanzien van het op de voet van artikel 6:19, eerste lid, Awb mede tegen het besluit van 13 april 2011 gerichte beroep overweegt het College als volgt. In de begeleidende brief bij appellants aanvraag van 11 september 2006 worden de handelsactiviteiten van appellants onderneming omschreven als het melk aankopen van appellant zelf en het exporteren daarvan naar een Duitse firma. Hieruit blijkt - en appellant weerspreekt dit ook niet - dat appellant op het moment van zijn aanvraag niet het voornemen had van anderen dan van zichzelf melk te kopen. Naar het oordeel van het College kon appellant onder die omstandigheden niet worden aangemerkt als handelaar in de zin van artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 595/2004, reden waarom verweerder de aanvraag - terecht - heeft afgewezen. Voor het bieden van gelegenheid aan appellant om de aanvraag aan te vullen bestond geen aanleiding, nu verweerder over voldoende gegevens beschikte om tot een afwijzing van de aanvraag te komen en er dus geen stukken ontbraken of de aanvraag anderszins onvolledig of onduidelijk was.
2.3.2 Met zijn stelling dat verweerder er blijkens een erkenning van 26 juni 2009 van uitgaat dat het voldoende is om van één producent melk te kopen, betoogt appellant kennelijk dat de bij die erkenning betrokken landbouwer zich in een vergelijkbare positie als appellant bevond zodat appellant ook, op basis van zijn oorspronkelijke aanvraag, als koper erkend had moeten worden. Het College volgt dit betoog niet. Ook als aangenomen moet worden dat verweerder met de erkenning van 26 juni 2009 een landbouwer als koper zou hebben erkend die - net als appellant - geen handelaar is in de onder 2.3.1 aangegeven zin, dan betekent dit niet dat ook appellant - in strijd met de regelgeving - in aanmerking moest komen voor een erkenning.
2.3.3 Wat betreft appellants stelling dat in de afwijzing van zijn aanvraag duidelijk aangegeven had moeten worden op welke grondslag de aanvraag is afgewezen, geldt het volgende. Bij het besluit van 13 april 2011 heeft verweerder aangegeven dat het afwijzingsbesluit van 9 november 2006 onvoldoende is gemotiveerd, dit besluit herroepen, appellants aanvraag opnieuw afgewezen en aan deze afwijzing een motivering ten grondslag gelegd die - zoals reeds onder 2.3.1 is overwogen - in rechte stand houdt. Daarmee heeft verweerder erkend dat het besluit van 9 november 2006 een deugdelijke motivering ontbeert. Wat appellant met zijn stelling in het kader van deze beroepsprocedure meer of anders wil bereiken dan dit, ziet het College niet in. In ieder geval is het College niet gebleken dat verweerders opvatting op dit punt onjuist of onvolledig is.
2.4 Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen het besluit van 13 april 2011 ongegrond te worden verklaard. Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de onderhavige beroepsprocedure gemaakte kosten. Het College neemt daarbij in aanmerking dat de beroepsprocedure is ontstaan naar aanleiding van verweerders besluit van 14 oktober 2008, waaraan - zoals reeds overwogen in de tussenuitspraak - een gebrek kleefde, welk gebrek in redelijkheid aan verweerder valt toe te rekenen. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten bepaald op € 805,-- (op basis van 2,5 punten met een waarde van € 322,-- per punt). Het College zal op grond van artikel 8:74, tweede lid, Awb, tevens bepalen dat verweerder het griffierecht aan appellant vergoedt.