4. De standpunten van partijen in hoger beroep
Het standpunt van appellanten
4.1 Appellanten hebben in hoger beroep hun eerder in bezwaar en in beroep bij de rechtbank ingenomen standpunten herhaald en nader toegelicht. Samengevat hebben appellanten het volgende aangevoerd.
4.1.1 Appellanten betogen in de eerste plaats dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn omdat zij gebrekkig zijn gemotiveerd en dat de rechtbank dit heeft miskend. Bij gebrek aan voldoende informatie over aard en omvang van de verschillende kostenposten is volgens appellanten geen adequate controle mogelijk op de rechtmatigheid van de opgelegde heffingen. Appellanten menen dat zij recht hebben op meer inzicht in de opbouw van die kosten dan AFM heeft gegeven. Dat de jaarrekeningen over de jaren 2007 en 2008 zijn vastgesteld en goedgekeurd door een accountant achten zij onvoldoende nu de jaarrekening geen specificatie van de kosten bevat. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank hun verzoek AFM hangende beroep te gelasten de door hen verzochte nadere informatie over de heffingen te verstrekken ten onrechte heeft afgewezen.
4.1.2 Appellanten stellen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Regeling 2008 niet onverbindend is omdat in strijd met artikel 1:40 Wft de volgende kosten worden doorbelast: (a) kosten die het aan de financiële dienstverleners door te belasten totaalbedrag te boven gaan; (b) kosten van activiteiten die ten onrechte niet zijn aangemerkt als repressieve handhaving; (c) kosten van bezwaar- en beroepsprocedures; (d) kosten van het opstellen van beleidsregels en zogenoemde level 3 documenten (CESR); (e) kosten van indirecte toezichturen die aan financiële dienstverleners zijn toegerekend terwijl die uren verband hielden met repressieve handhaving; (f) kosten van wanbetaling; en (g) rentelasten van AFM.
Appellanten wijzen ter onderbouwing van hun stelling onder punt (a) op het verschil tussen de stijging van de door te belasten totale kosten enerzijds (28%) en de stijging van de heffingen anderzijds (33% tot 83%). Dat, zoals AFM heeft gesteld, het aantal dienstverleners in oktober 2008 ten opzichten van juni 2007 met 12% zou zijn afgenomen, blijkt niet uit de jaarverslagen van AFM en werd door de rechtbank ten onrechte aannemelijk geacht.
Ter staving van hun stelling onder (b) dat ook kosten van repressieve handhaving aan onder toezicht staande instellingen ten onrechte zijn doorbelast, voeren appellanten aan dat in de begeleidende brief bij de facturen voor 2008 en ook in het Jaarverslag 2008 ter rechtvaardiging van de gestegen heffingen wordt gerefereerd aan toezichtactiviteiten die zijn aan te merken als repressieve handhaving. Appellanten menen bovendien dat, anders dan de rechtbank en AFM hebben overwogen, het bij de kosten van het zogenaamde normoverdragende gesprek gaat om kosten van repressieve handhaving omdat een dergelijk gesprek wordt gevoerd indien sprake is van een vermoeden van het overtreden van een bestuursrechtelijk gestelde norm. Niet noodzakelijk is dat het overheidsoptreden wordt gevolgd door het opmaken van een proces-verbaal of het opleggen van een bestuursrechtelijke sanctie. Op basis van het rapport “Herziening financiering toezicht op de financiële marktsector” waarin de uitgangspunten zoals genoemd in het rapport “Maat houden” in opdracht van de Minister zijn uitgewerkt, dienen de kosten van repressieve handhaving volledig voor rekening van de overheid te komen.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar- en beroepsprocedures (punt c) betogen appellanten dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als kosten van toezicht als bedoeld in artikel 1:40 Wft. De kosten worden gemaakt op grond van de Awb die voorziet in dit stelsel van rechtsbescherming. Indien de sector zou moeten opkomen voor de kosten van bezwaar- en beroepsprocedures van AFM, zou dat een uitholling van de rechtsbescherming betekenen. Op basis van de Awb is de burger in beginsel niet gehouden de kosten van het bestuursorgaan te vergoeden die aan het maken van bezwaar en het instellen van beroep zijn verbonden. Appellanten wijzen er voorts op dat andere toezichthouders de kosten van bezwaar- en beroepsprocedures niet doorbelasten aan de onder toezicht staande marktpartijen en verwijzen daarbij naar de Regeling vergoedingen OPTA 2008 (Stcrt. 20 december 2007, nr. 247).
De rechtbank gaat ten onrechte voorbij aan het rapport “ Herziening financiering toezicht op de financiële marktsector” dat ten grondslag ligt aan de heffingssystematiek. Voor zover van de daarin neergelegde uitgangspunten wordt afgeweken, is de Regeling 2008, naar appellanten betogen, onverbindend.
Ter onderbouwing van hun stelling over de kosten voor het opstellen van beleidsregels en level 3 werkzaamheden binnen CESR (punt d), hebben appellanten aangevoerd dat deze activiteiten rechtstreeks verband houden met de totstandbrenging van wet- en regelgeving in nationaal en internationaal verband en dus op basis van de uitspraken van het College van 18 juni 2008 (AWB 07/183, LJN: BD4847 en AWB 07/184, LJN: BD4852) niet aan de markt mogen worden doorberekend. Appellanten wijzen op de jurisprudentie van de Hoge Raad, waaruit volgt dat beleidsregels moeten worden aangemerkt als “recht” in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie en de omstandigheid dat AFM en DNB op grond van artikel 1:46 Wft dienen samen te werken bij het opstellen van beleidsregels. De grens tussen beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften vervaagt in de praktijk. Bij het opstellen van de Wft was uitgangspunt dat de nadere uitleg van voorschriften zoveel mogelijk naar AMvB-niveau zou worden “getild”. Dat dit ten aanzien van bepaalde onderwerpen niet is gebeurd, kan niet tot gevolg hebben dat de markt de kosten hiervan dient te betalen.
Ook de kosten die verband houden met het opstellen van “standards” en “guidelines” die volgens de Lamfalussy structuur door CESR op level 3 worden opgesteld, mogen niet worden doorbelast. In deze documenten worden bepalingen uit Europese richtlijnen uitgelegd en AFM sluit in de praktijk aan bij de door CESR gegeven uitleg.
Ten aanzien van punt (e) hebben appellanten aangevoerd dat uit de in de Begroting 2008 beschreven systematiek van kostentoerekening lijkt te volgen dat de directe toezichturen die verband houden met repressieve handhaving meetellen bij het bepalen van de maatstaf voor de verdeling van de indirecte uren. In de toelichting op de verdeling van de indirecte kosten wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen directe uren voor regulier toezicht en directe uren die verband hielden met repressieve handhaving. De overweging van de rechtbank dat de door haar beschreven pro rata toerekening in de begroting zou zijn neergelegd, is feitelijk onjuist.
Appellanten stellen voorts dat de kosten van niet-betaalde heffingen (wanbetaling) ten onrechte via het exploitatietekort in het daarop volgende jaar opnieuw als onderdeel van de heffing aan de markt worden doorberekend. De kosten waren in 2007 toezichtkosten en zijn in 2007 in rekening gebracht. AFM kan deze kosten in 2008 niet opnieuw als toezichtkosten opvoeren. Het gaat in wezen niet langer om kosten van toezicht, maar om kosten die worden veroorzaakt door wanbetaling. Daar komt bij dat AFM in 2008 heeft nagelaten marktconforme incassomaatregelen te nemen ten aanzien van niet betaalde facturen. Ook de niet betaalde heffingen voor éénmalige toezichthandelingen (waaronder afgewezen vergunningsaanvragen) worden kennelijk meegenomen in het exploitatietekort en maken in het volgende jaar deel uit van het te heffen totaalbedrag. Volgens appellanten is dit in strijd met artikel 1:40 Wft omdat het bij kosten van (afgewezen) vergunningsaanvragen niet gaat om toezichthandelingen die verricht zijn ten aanzien van de onder toezicht staande (over een vergunning beschikkende) instellingen. Voorts is relevant dat de Minister heeft besloten om de kosten van wanbetaling in 2009 niet langer voor rekening van de markt te laten komen.
Over de rentelasten (punt g) hebben appellanten aangevoerd dat de rentelasten van financiering van AFM niet kunnen worden aangemerkt als “toezichtkosten” in de zin van artikel 1:40 Wft en verwijzen naar een passage in een interne notitie van het Ministerie van Financiën van 29 augustus 2009, welke luidt: “Wat nu als de rechter oordeelt dat rentekosten eveneens niet aan de sector kunnen worden doorbelast”. Aangezien het doorbelasten van de kosten van het toezicht plaatsvindt op basis van de begroting, dus nog voordat die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt, zou financiering door AFM kunnen worden voorkomen.
4.1.3 In hun derde grief tegen de aangevallen uitspraak stellen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Regeling 2008 niet in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel.
Appellanten betogen in de eerste plaats dat de Regeling 2008 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat de heffingen voor financiële dienstverleners in 2008 ten opzichte van 2007 met 33% tot 83% explosief zijn gestegen en ten opzichte van 2006 met 54% tot 124%. De heffingen vormen een substantieel deel van de omzet en zijn niet alleen ten opzichte van 2007, maar tevens in absolute zin onevenredig hoog. Van een redelijke verhouding tussen de stijging van de tarieven en de vergroting van de toezichtinspanningen is niet gebleken.
Bij de stijging van de heffingen speelt het oplopende exploitatietekort een belangrijke rol. Volgens appellanten bedraagt het exploitatietekort dat in 2008 in de heffingen is verwerkt 38% van de oorspronkelijke subbegroting voor dat jaar, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel. Ook van AFM mag financiële discipline worden verwacht. De betalende instellingen mogen redelijkerwijs op de op hen betrekking hebbende (sub)begroting en de op basis daarvan te verwachten kosten vertrouwen.
Appellanten stellen in de derde plaats dat de Regeling 2008 in strijd is met het verbod van willekeur dan wel het gelijkheidsbeginsel, omdat de financiële dienstverleners niet worden gecompenseerd voor de stijging van de heffingen ten opzichte van 2007, terwijl de beleggingsondernemingen wel worden gecompenseerd voor de stijging van de op hen betrekking hebbende heffingen. Een verdere reden die appellanten in dit verband aanvoeren ten betoge dat verweerder inmiddels zelf kennelijk tot het inzicht is gekomen dat een excessief bedrag aan oninbare vorderingen niet behoort te worden doorbelast, is de omstandigheid dat is besloten om de kosten van wanbetaling in 2009 niet langer door te belasten aan de financiële dienstverleners.
Appellanten stellen in de vierde plaats dat het doorberekenen van de kosten van wanbetaling aan instellingen die wel hun heffing betalen in strijd is met het beginsel van een redelijke belangenafweging. In wezen worden wanbetalers beloond: zij profiteren van het toezicht van de AFM, maar betalen daar niet aan mee.
4.1.4 Tenslotte hebben appellanten verzocht om vergoeding van de door appellanten geleden schade als bedoeld in artikel 8:73 Awb in de vorm van gederfde wettelijke rente.
Het standpunt van AFM
4.2 AFM betoogt dat de onderhavige heffingenregels zorgvuldig tot stand zijn gekomen en niet – wegens strijd met artikel 1:40 Wft of algemene rechtsbeginselen – onverbindend kunnen worden geacht. De door appellanten genoemde kosten van bezwaar- en beroepsprocedures, de kosten voor het opstellen van beleidsregels en zogenaamde level 3 documenten van CESR, de kosten van wanbetaling en rentelasten zijn terecht en in overstemming met artikel 1:40 Wft meegenomen in de heffingen voor 2008. De veronderstelling van appellanten dat meer geld in rekening is gebracht dan de in de Begroting 2008 of in het Jaarverslag 2008 genoemde bedragen is feitelijk onjuist. Dit geldt eveneens voor de veronderstelling dat AFM kosten van repressief toezicht aan de marktpartijen zou hebben doorberekend.
AFM heeft voorts uiteengezet dat de populatie van onder toezicht staande instellingen in de categorie van appellanten in de periode tussen de tariefberekening voor 2007 en de tariefberekening voor 2008 is gedaald. De kosten van doorlopend toezicht op adviseurs en bemiddelaars zijn gestegen ten gevolge van intensivering van het toezicht op deze categorie. Niet alleen het repressieve, maar ook het preventieve toezicht was intensiever, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het verrichten van een viertal themaonderzoeken ten aanzien van adviseurs en bemiddelaars. De intensivering van het toezicht is in de Begroting 2008 kenbaar gemaakt.
AFM betoogt dat artikel 1:40 Wft grondslag biedt voor het doorberekenen van kosten van repressief toezicht aan marktpartijen. Het is een keuze van de Minister om dergelijke kosten voor rekening van de Staat te brengen. Het voorgaande laat onverlet dat AFM – in overeenstemming met de uitgangspunten van het rapport “Maat houden” geen repressieve kosten aan de markt doorberekent. AFM hanteert hiertoe een nauwgezet tijdschrijfsysteem. De term “repressieve handhaving” is afkomstig uit voornoemd rapport en betreft “overheidsactiviteiten die gebaseerd zijn op een redelijk vermoeden van een strafbaar feit of het overtreden van een bestuursrechtelijke norm, en die worden gevolgd door het opmaken van een proces-verbaal of het opleggen van een bestuursrechtelijke sanctie”. Hieruit volgt dat de kosten van normoverdragende gesprekken niet behoren bij kosten van repressief toezicht.
De kosten van bezwaar- en beroepsprocedures staan in direct verband met de toezichttaak van AFM omdat deze kosten steeds verband houden met besluiten die op grond van de Wft worden genomen. Ook kosten die in een verder verwijderd verband staan met de toezichttaak vallen, gezien de ruime bewoordingen van dat artikel, onder het kostenbegrip van artikel 1:40 Wft. De regels die de Awb geeft voor de vergoeding van proceskosten staan de doorberekening op grond van de Wft niet in de weg. De heffingsregeling van de Wft en de proceskostenregeling in de Awb zien op verschillende onderwerpen.
Bij het vaststellen van beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, Awb gaat het per definitie om kosten die AFM maakt in het kader van het uitoefenen van haar toezichthoudende taak. Ten aanzien van het overleg tussen Europese toezichthouders in verband met zogenoemde level 3 werkzaamheden binnen CESR geldt evenzeer dat deze in direct verband staan met de toezichttaak van AFM. In het belang van een doeltreffende implementatie van Europese normen, dienen de Europese toezichthouders bij de uitvoering van de toezichttaak, voor zover het uit “Europa” afkomstige normen betreft, zoveel mogelijk samen te werken in een streven naar een geharmoniseerde wijze van handhaven. Bij level 3 werkzaamheden binnen CESR gaat het om het afstemmen van de toezichttaak met andere Europese toezichthouders. AFM is tot een dergelijke samenwerking verplicht op grond van artikel 1:51 Wft.
Het vermoeden van appellanten dat een deel van de indirecte toezichturen ten onrechte aan de markt zou zijn doorbelast, is ongegrond. De niet direct toerekenbare kosten van AFM worden pro rata verdeeld op basis van de directe uren. De door AFM in bezwaar en beroep uiteengezette verdeelsystematiek is in de uitspraak van de rechtbank in rechtsoverweging 2.2.9 correct weergegeven.
Een gedeelte van het exploitatietekort over 2007 dat in de heffingen over 2008 is doorbelast bestaat uit onbetaald gebleven heffingen (dat wil zeggen: een dotatie aan de voorziening voor oninbaarheid van vorderingen). Na toerekening aan het exploitatiesaldo dienen deze kosten voor rekening van de markt te komen. Het gaat hierbij nog steeds om kosten die AFM heeft gemaakt ter uitvoering van haar toezichttaak en waarover conform de heffingssystematiek is besloten dat deze voor rekening van de markt dienen te komen. Dat karakter wijzigt niet door de enkele niet-betaling. Voor de vraag of door AFM kosten van wanbetaling doorberekend mogen worden, is niet relevant of AFM jegens de wanbetalers marktconforme incassomaatregelen neemt. Volgens AFM is dat echter wel degelijk het geval. Na het verstrijken van de betalingstermijn zendt AFM een tweetal aanmaningen, waarna de vordering uit handen wordt gegeven aan een incassobureau respectievelijk de deurwaarder. Als de incassomaatregelen succesvol zijn, valt de eerder getroffen voorziening voor oninbaarheid weer vrij ten gunste van het exploitatiesaldo in de betreffende categorie.
Dat de Minister heeft besloten om de kosten van wanbetaling bij de heffingen over 2009 niet voor rekening van de markt te laten komen, was blijkens de toelichting op de Regeling 2009 (Stcrt. 29 juli 2009, nr. 11341) ingegeven door bijzondere ontwikkelingen binnen deze categorie (idem, p.10).
In de tarieven van eenmalige toezichthandelingen is een vergoeding opgenomen die samenhangt met de mogelijke oninbaarheid van vorderingen. De uiteindelijke realisatie van inbaarheid van vorderingen kan van de begroting afwijken en leiden tot een positief of negatief exploitatiesaldo. Exploitatiesaldi die ontstaan bij de eenmalige toezichthandelingen worden verrekend in het doorlopend toezicht, ongeacht de oorzaak van het exploitatieverschil.
Rentelasten zijn kosten die worden gemaakt ter financiering van het toezicht en vallen dus onder het kostenbegrip van artikel 1:40 Wft. De bijdrage van de Staat aan de toezichtkosten wordt steeds aan het begin van het betreffende jaar vooruitbetaald zodat de rentelasten hierop niet zien.
Dat de Minister van bij het vaststellen van de Regeling 2008 oog heeft gehad voor mogelijk ontoelaatbare stijgingen van heffingen, komt naar voren uit het besluit van de Minister om in 2008, 2009 en 2010 de stijging van de heffingen voor kleine beleggingsondernemingen deels te compenseren. Reden hiervoor was, blijkens de toelichting op deze regeling, dat de stijging van de heffingen plotseling en onvoorzienbaar was waarbij ook de plotselinge wijziging van de heffingsmaatstaf een rol heeft gespeeld. Adviseurs en bemiddelaars verkeren in dit opzicht niet in een met beleggingsondernemingen te vergelijken positie. De stijging van de heffingen was voor appellanten met de Begroting 2008 kenbaar en te voorzien.
Met betrekking tot de wens van appellanten tot meer openheid over de kosten voert AFM aan dat de Wft voor de mate van transparantie die AFM in dit verband behoort te bieden een specifieke en uitputtende regeling geeft. AFM dient een begroting op te stellen die ter instemming aan de Minister wordt voorgelegd. Via de jaarrekening legt AFM verantwoording af. AFM heeft voldaan aan de verplichting tot het tweemaal per jaar organiseren van een overleg over de begroting met de representatieve vertegenwoordiging van de onder toezicht staande instellingen. De verslagen van dit overleg zijn openbaar. De Minister is voor de besluitvorming omtrent de instemming met de begroting en jaarrekening van AFM alleen verantwoording verschuldigd aan het Parlement.