5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College heeft in zijn uitspraak van 2 oktober 2009 (LJN: BJ9441) overwogen dat ingevolge artikel 145, onder k, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 uitvoeringsbepalingen moeten worden gemaakt betreffende de wijzigingen die in een steunaanvraag kunnen worden aangebracht. Verordening (EG) nr. 796/2004 geeft daaraan mede uitvoering in artikel 15, waar in de eerste alinea van het eerste lid een ruime mogelijkheid voor aanvulling van de aanvraag met nieuwe percelen landbouwgrond wordt gegeven. Het tweede lid bindt de uitoefening van die mogelijkheid echter aan een termijn. Het College ziet geen grond te betwijfelen dat een dergelijke beperking in de tijd in een uitvoeringsverordening kan worden opgenomen en gaat ervan uit dat de mogelijkheden tot acceptatie van wijziging van een verzamelaanvraag, die artikel 44, vierde lid van Verordening (EG) nr. 1782/2003 aan de lidstaten biedt, nader zijn uitgewerkt in artikel 15 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Anders dan appellante, ziet het College geen reden om aan te nemen dat daarnaast nog een zelfstandig, rechtstreeks aan artikel 44, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ontleend recht tot wijziging van de steunaanvraag, bestaat. Deze beroepsgrond faalt.
5.2 Met verweerder is het College van oordeel dat appellante zich vergeefs beroept op het arrest van 19 november 2002 van het HvJ, aangezien het deel van het arrest dat zij inroept ziet op een ten tijde hier van belang niet langer toepasselijke bepaling.
5.3 Verweerder stelt terecht dat hij de oppervlakten in de opgave elk jaar moet beoordelen en niet is gebonden aan eerder niet opgemerkte onregelmatigheden. Dat de opgegeven oppervlakte in andere jaren wel is goedgekeurd kan appellante reeds daarom niet baten.
5.4 Ingevolge artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004 blijft de korting achterwege als appellante feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien zij anderszins bewijst dat haar geen schuld treft. Waar de opgave van appellante van perceeloppervlakten te hoog was, heeft zij feitelijk onjuiste gegevens verstrekt, zodat die uitzondering zich niet voordoet. Appellante heeft echter het bewijs bijgebracht dat haar geen schuld treft aan die onjuiste opgave in zoverre zij daarbij de gegevens van verweerder heeft gevolgd. Mede gelet op de omvang van die geconstateerde verschillen, kon appellante redelijkerwijs niet weten dat de door verweerder geleverde gegevens onjuist waren.
5.5 In zoverre het betoog van appellante inhoudt dat artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004 eraan in de weg staat om uit te gaan van de feitelijk (lagere), geconstateerde perceeloppervlakte, moet dat worden afgewezen, omdat die bepaling alleen voorziet in het vervallen van kortingen en uitsluitingen.
5.6 Anders dan appellante heeft betoogd, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht de op 24 september 2007 voor de opslag van grond in gebruik zijnde delen van de percelen 8 en 20 niet als landbouwgrond aangemerkt, nu die perceelgedeelten, zoals de in het dossier aanwezige foto’s uitwijzen, niet langer als blijvend grasland in gebruik waren. Het beroep van appellante op de in artikel 44, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde termijn, mist feitelijke grondslag, nu in dit geval die, in Nederland vanaf 1 januari rekenende termijn, op het tijdstip van de controle in elk geval niet was verstreken.
5.7 De conclusie moet zijn dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het College zal verweerder opdragen andermaal op het bezwaar te beslissen. De korting dient te vervallen en verweerder zal de bedrijfstoeslag moeten herberekenen en opnieuw moeten beslissen op het verzoek van appellante om de door haar in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.
5.8 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 644,- op basis van 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht.