2. De beoordeling van het geschil
2.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bedrijfschap terecht heeft geconcludeerd dat in de onderneming van Smits een bedrijf wordt uitgeoefend dat valt onder de werkingssfeer van het bedrijfschap, zodat de registratie van Smits niet kan worden beëindigd.
2.2 Het bedrijfschap heeft het verzoek van Smits om de registratie te beëindigen afgewezen omdat in de onderneming van Smits een vloerenbedrijf als bedoeld in artikel 2 van het Instellingsbesluit Bedrijfschap Afbouw (Stb. 2006, 724, hierna: het Instellingsbesluit) wordt uitgeoefend. Het bedrijfschap heeft zich daarbij gebaseerd op gegevens over de werkzaamheden van Smits die zij heeft gepubliceerd op haar website. Volgens deze gegevens bestaan de werkzaamheden van Smits onder meer uit het afwerken van parkeerdaken, tuindaken, pleinen en diverse vloerafwerkingen in de industrie, waarbij onder meer gebruik wordt gemaakt van vloersystemen van gietasfalt, Hypox epoxy, kunststoffen, SN Vloeirand en Sovalon polyurethaan. In het verweerschrift heeft het bedrijfschap nader uiteengezet dat het hierbij gaat om het aanbrengen van niet-constructieve dekvloeren waarbij bitumen of verschillende soorten kunsthars als bindmiddelen worden gebruikt.
2.3 Volgens vaste jurisprudentie van het College kan slechts worden geweigerd om de registratie van een onderneming te beëindigen, op de grond dat in deze onderneming een in het instellingsbesluit van het betreffende bedrijfslichaam genoemd bedrijf wordt uitgeoefend en bestaat er voor inwilliging van een verzoek tot uitschrijving slechts aanleiding indien de onderneming die het verzoek heeft ingediend, aannemelijk maakt dat zij in het geheel geen werkzaamheden verricht die haar onder de werkingssfeer van het betreffende instellingsbesluit brengen.
2.4 Naar het oordeel van het College is Smits hierin niet geslaagd. Smits heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat de hiervoor in 2.2 genoemde gegevens onjuist zijn en dat het bedrijfschap daaruit niet de conclusie heeft mogen trekken dat Smits niet-constructieve dekvloeren van bitumen en verschillende soorten kunsthars aanbrengt. Daargelaten welke betekenis moet worden toegekend aan de in de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit genoemde norm NEN-EN 13318 bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een vloerenbedrijf als bedoeld in artikel 2 van het Instellingsbesluit, is de niet met enig bewijs onderbouwde stelling van Smits dat haar bedrijf niet volgens deze norm werkt daarvoor onvoldoende. Ontoereikend daarvoor is ook het ter zitting bij het College door de gemachtigde van Smits aangevoerde argument dat hij van de directie van Smits heeft vernomen dat het bedrijfschap is uitgegaan van onjuiste feitelijke gegevens met betrekking tot haar activiteiten.
2.5 Gelet op de hiervoor in 2.2 genoemde gegevens heeft het bedrijfschap derhalve terecht geconcludeerd dat in de onderneming van Smits een vloerenbedrijf als bedoeld in artikel 2 van het Instellingsbesluit wordt uitgeoefend.
2.6 Smits heeft nog aangevoerd dat haar bedrijf de voor de Bouw geldende CAO toepast en niet valt onder de CAO Afbouw, bij welke CAO volgens de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit aansluiting moet worden gezocht voor de werkingssfeer van het Bedrijfschap Afbouw. Hierin ziet het College geen grond voor een ander oordeel.
Het door Smits gestelde feit dat haar bedrijf de CAO Bouw toepast laat immers onverlet dat de vraag of een bedrijf onder de werkingssfeer van het bedrijfschap valt dient te worden beantwoord – voor zover hier van belang - aan de hand van het bepaalde in artikel 2 van het Instellingsbesluit, waarin is omschreven wat moet worden verstaan onder een vloerenbedrijf. Uit de tekst van deze bepaling blijkt niet dat een bedrijf dat de CAO Afbouw niet toepast om die reden niet mag worden aangemerkt als een bedrijf dat valt onder de werkingssfeer van het bedrijfschap. Aan de opmerking in de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit over de aansluiting bij de landelijke CAO Afbouw kan die betekenis niet worden toegekend. Uit de Nota van Toelichting blijkt dat deze opmerking is gemaakt ter toelichting op de in het Instellingsbesluit doorgevoerde verruiming van de werkingssfeer van het Bedrijfschap Afbouw, zoals geregeld in artikel 2 van het Instellingsbesluit, ten opzichte van het opgeheven Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud.
2.7 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van een van de partijen in de proceskosten.