2. De beoordeling van het geschil
2.1 Gelet op de inhoud en de strekking van het verzoek van Smits van 5 maart 2010 aan het bedrijfschap om de registratie van haar bedrijf te beëindigen is dit verzoek tweeledig. In de eerste plaats heeft Smits met het oog op de situatie in het verleden het bedrijfschap verzocht terug te komen van zijn besluit van 6 juni 2008, waarbij het door haar op 29 april 2008 ingediende verzoek tot beëindiging van de registratie van haar bedrijf is afgewezen. In de tweede plaats heeft Smits het bedrijfschap gevraagd de registratie voor de toekomende tijd te beëindigen.
2.2 Vast staat dat Smits tegen vorengenoemd besluit van 6 juni 2008 geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit betekent dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Het College vat het primaire besluit van 23 maart 2010 onder meer op als een weigering terug te komen van dit rechtens onaantastbare besluit naar aanleiding van het daartoe strekkende verzoek van Smits.
2.3 Indien het bestuursorgaan, zoals in het onderhavige geval, weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
2.4 In het verzoek om terug te komen van het besluit van 6 juni 2008 heeft Smits aangegeven dat haar bedrijf de voor de Bouw geldende Collectieve Arbeidsovereenkomst toepast. Dit bedrijf valt volgens Smits derhalve niet onder de CAO Afbouw, bij welke CAO volgens de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit Bedrijfschap Afbouw (Stb. 2006, 724, hierna: het Instellingsbesluit) aansluiting moet worden gezocht voor de werkingssfeer van het Bedrijfschap Afbouw.
2.5 Het door Smits gestelde feit dat haar bedrijf de CAO Bouw toepast kan naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid, waarin het bedrijfschap aanleiding had moeten vinden om terug te komen van het besluit van 6 juni 2008. Dit feit laat immers onverlet dat de vraag of een bedrijf onder de werkingssfeer van het bedrijfschap valt, zoals ook al het geval was ten tijde van het besluit van 6 juni 2008, dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in het hier van toepassing zijnde artikel 2 van het Instellingsbesluit. In dat artikel is omschreven wat moet worden verstaan onder een stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf, voor welke ondernemingen het bedrijfschap blijkens artikel 3 van het Instellingsbesluit is ingesteld. Uit de tekst van artikel 2 van het Instellingsbesluit blijkt niet dat een bedrijf dat de CAO Afbouw niet toepast om die reden niet mag worden aangemerkt als een bedrijf dat valt onder de werkingssfeer van het bedrijfschap. Aan de opmerking in de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit over de aansluiting bij de landelijke CAO Afbouw kan die betekenis niet worden toegekend. Uit de Nota van Toelichting blijkt dat deze opmerking is gemaakt ter toelichting op de in het Instellingsbesluit doorgevoerde verruiming van de werkingssfeer van het Bedrijfschap Afbouw, zoals geregeld in artikel 2 van het Instellingsbesluit, ten opzichte van het opgeheven Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud.
2.6 Uit het vorenstaande volgt dat het bedrijfschap het verzoek van Smits om terug te komen van het besluit van 6 juni 2008 terecht heeft afgewezen.
2.7 Met betrekking tot het verzoek van Smits om de registratie van haar bedrijf voor de toekomst te beëindigen, overweegt het College als volgt.
2.8 Het bedrijfschap heeft het verzoek van Smits om de registratie te beëindigen afgewezen omdat in de onderneming van Smits een vloerenbedrijf als bedoeld in artikel 2 van het Instellingsbesluit wordt uitgeoefend. Het bedrijfschap heeft zich daarbij gebaseerd op gegevens over de werkzaamheden van Smits die zij heeft gepubliceerd op haar website. Volgens deze gegevens bestaan de werkzaamheden van Smits onder meer uit het aanbrengen van cementgebonden, polyurethaangebonden en epoxygebonden vloersystemen in de maritieme sector. In het verweerschrift heeft het bedrijfschap nader uiteengezet dat het hierbij gaat om het aanbrengen van niet-constructieve dekvloeren waarbij cement of kunsthars (polyurethaan en epoxy) als bindmiddelen worden gebruikt.
2.9 Volgens vaste jurisprudentie van het College kan slechts worden geweigerd om de registratie van een onderneming te beëindigen, op de grond dat in deze onderneming een in het instellingsbesluit van het betreffende bedrijfslichaam genoemd bedrijf wordt uitgeoefend en bestaat er voor inwilliging van een verzoek tot uitschrijving slechts aanleiding indien de onderneming die het verzoek heeft ingediend, aannemelijk maakt dat zij in het geheel geen werkzaamheden verricht die haar onder de werkingssfeer van het betreffende instellingsbesluit brengen.
2.10 Naar het oordeel van het College is Smits hierin niet geslaagd. Smits heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat de hiervoor in 2.8 genoemde gegevens onjuist zijn en dat het bedrijfschap daaruit niet de conclusie heeft mogen trekken dat Smits niet-constructieve dekvloeren van cement en verschillende soorten kunsthars aanbrengt. Daargelaten welke betekenis moet worden toegekend aan de in de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit genoemde norm NEN-EN 13318 bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een vloerenbedrijf als bedoeld in artikel 2 van het Instellingsbesluit, is de niet met enig bewijs onderbouwde stelling van Smits dat haar bedrijf niet volgens deze norm werkt daarvoor onvoldoende. Ontoereikend daarvoor is ook het ter zitting bij het College door de gemachtigde van Smits aangevoerde argument dat hij van de directie van Smits heeft vernomen dat het bedrijfschap is uitgegaan van onjuiste feitelijke gegevens met betrekking tot haar activiteiten.
2.11 Gelet op de hiervoor in 2.8 genoemde gegevens over de werkzaamheden van Smits heeft het bedrijfschap zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het bedrijf van Smits kwalificeert als een vloerenbedrijf in de zin van artikel 2 van het Instellingsbesluit en het verzoek van Smits tot beëindiging van de registratie terecht afgewezen.
2.12 Al het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van een van de partijen in de proceskosten.