ECLI:NL:CBB:2011:BQ7982

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/487
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten inzake factuur voor periodieke toetsing

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 februari 2011 uitspraak gedaan in het beroep van Accountantskantoor A tegen het bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOvAA). Het beroep was ingesteld tegen een besluit van 23 februari 2009, waarbij het bezwaar van appellant tegen een factuur van 30 oktober 2008 ongegrond was verklaard. De factuur betrof kosten voor een periodieke toetsing die op 5 september 2008 had plaatsgevonden. Appellant stelde dat de in rekening gebrachte kosten voor de toetsing onterecht waren, omdat deze in zijn ogen in een halve dag afgerond had kunnen worden en er teveel dagdelen in rekening waren gebracht.

Het College heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Appellant voerde aan dat de toetsers ontoelaatbare handelingen hadden verricht en dat de factuur niet aan de eisen van de Wet op de omzetbelasting voldeed. Daarnaast betwistte hij de rechtsgeldigheid van het besluit, omdat het niet correct was ondertekend. Het College oordeelde dat het besluit rechtsgeldig was ondertekend en dat de in rekening gebrachte kosten niet onredelijk waren, gezien de noodzaak voor aanvullende toetsing. Het College concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om het besluit te vernietigen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en zag het geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van accountants en de rol van de NOvAA in het toezicht op de beroepsuitoefening.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/487 8 februari 2011
25100 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Uitspraak in de zaak van:
Accountantskantoor A, te B, appellant,
tegen
Bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants- Administratieconsulenten, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Sukkel, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 30 maart 2009, bij het College binnengekomen op 31 maart 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 februari 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen de factuur van 30 oktober 2008, ongegrond verklaard.
Bij brief van 24 april 2009 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 28 mei 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 juli 2009 heeft appellant zijn reactie op het verweerschrift aan het College doen toekomen.
Verweerder heeft bij brief van 19 augustus 2009 gedupliceerd.
Op 21 september 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is vertegenwoordigd door C AA en verweerder door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
b. NOvAA: de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten, bedoeld in artikel 2.
Artikel 2
1. (…)
3. De NOvAA heeft tot taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door Accountants-Administratieconsulenten en de behartiging van hun gemeenschappelijk belang. (…)
Artikel 24
1. De ledenvergadering maakt de verordeningen, die zij ter vervulling van de in artikel 2, derde lid, omschreven taak nodig oordeelt.
(…)
Artikel 30
1. De NOvAA kan van haar leden jaarlijks bijdragen heffen, waarvan het bedrag voor elk boekjaar afzonderlijk door de ledenvergadering bij verordening wordt vastgesteld. Het bedrag kan voor verschillende categorieën van leden verschillend zijn.
2. De NOvAA kan bovendien de kosten van de werkzaamheden die zij verricht ter beoordeling van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een Accountant-Administratieconsulent in rekening brengen bij haar leden of de kantoren waarbinnen deze leden werkzaam zijn. Ter bepaling van het verschuldigde bedrag worden door de ledenvergadering bij verordening tarieven vastgesteld.
3. De verordeningen, bedoeld in het eerste en tweede lid, behoeven de goedkeuring van Onze Minister.”
In de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing (hierna: de Verordening)(vastgesteld op 31 oktober 2002, Stcrt. 2002, 215, en met ingang van 27 september 2007 gewijzigd, Stcrt 2007, nr. 185) was ten tijde en voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 1a
1. Het bestuur verleent, voor zover dat zich verdraagt met afdeling 10.1.1 van de Algemene Wet bestuursrecht, voor de uitoefening van de in deze verordening aan hem verstrekte bevoegdheden mandaat, volmacht en machtiging aan de Raad.
(…)
Artikel 2
Een accountantspraktijk wordt, om de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant te kunnen beoordelen, in beginsel eenmaal in de zes jaar aan toetsing onderworpen.
Artikel 18
1. Het tarief voor de toetsing, waarvan de hoogte is vastgesteld in de Verordening op de Tarieven periodieke preventieve toetsing, komt voor rekening van de getoetste accountantspraktijk.
2. De Verordening op de Tarieven periodieke preventieve toetsing wordt, op voorstel van het bestuur, jaarlijks door de ledenvergadering vastgesteld.
3. (...)”
In de Verordening op de tarieven periodieke preventieve toetsing 2008 (Stcrt. 2008, 167) was ten tijde en voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 4
Het tarief voor de toetsing als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Verordening op de periodieke preventieve toetsing bedraagt:
a. voor een eerste toetsing bij een accountantskantoor: €665,- per toetser per dagdeel;
b. voor een hertoetsing bij een accountantskantoor: €975,- per toetser per dagdeel;
c. (…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 5 september 2008 heeft bij appellant een toetsing als bedoeld in artikel 2 van de Verordening plaatsgevonden.
- Op grond van deze toetsing is op 30 oktober 2008 een bedrag van € 2.660,- (exclusief 19% omzetbelasting) aan appellant gefactureerd.
- Tegen deze factuur heeft appellant op 5 november 2008 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij tevens bezwaar gemaakt tegen de handelwijze van de toetsers en van de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s (hierna: de Raad).
- Bij brief van 7 november 2008 heeft verweerder het bezwaar voor zover het niet is gericht tegen de factuur, niet ontvankelijk verklaard en opgevat als klacht die voor verdere afhandeling is doorgezonden aan de Raad.
- Op 15 december 2008 heeft verweerder aan appellant meegedeeld dat de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaarschrift op 8 januari 2009 zal plaatsvinden.
- Bij brief van 18 december 2008 heeft appellant bij verweerder stukken opgevraagd ter voorbereiding op de hoorzitting.
- Bij brief van 4 januari 2009, bevestigd per mail op 7 januari 2009, heeft appellant laten weten af te zien van het recht te worden gehoord.
- Bij brief van 15 januari 2009 heeft de Raad zijn standpunt kenbaar gemaakt aan de Commissie voor de bezwaarschriften.
- Op 16 januari 2009 heeft de commissie advies uitgebracht aan het bestuur.
- Vervolgens heeft verweerder op 23 februari 2009 het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Appellant stelt dat hem voor de toetsing teveel dagdelen in rekening zijn gebracht. Appellant stelt zich op het standpunt dat de toetsing in een halve dag afgerond had kunnen worden en vindt twee dagdelen per toetser niet gerechtvaardigd, nu de toetsers van 09.00 uur in de ochtend tot 14.00 uur in de middag aanwezig zijn geweest. Bovendien hebben zij gedurende de toetsing ontoelaatbare handelingen verricht, zodat de tijd die daarmee gemoeid is geweest niet aan appellant in rekening gebracht mag worden. Dat de toetsing niet goed is verlopen, blijkt ook uit het besluit van de Raad om het eindoordeel van 26 november 2008 in te trekken en een nieuwe toetsing te laten plaatsvinden. De toetsers zijn vroeg in de middag vertrokken zodat de extra tijd boven het eerste dagdeel toegeschreven zou moeten worden aan voornoemde omstandigheden. Dat de toetsers later hebben verklaard dat zij tot 15.00 uur bezig zouden zijn geweest, is in strijd met de regels die gelden voor accountants.
Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat, nu de declaraties van de toetsers niet voldoen aan de eisen die de Wet op de omzetbelasting daaraan stelt, de factuur van 30 oktober 2008 niet in stand kan blijven.
Naar aanleiding van het verweerschrift heeft appellant voorts het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit niet rechtsgeldig is ondertekend, nu niet de volledige naam van de directeur onder het besluit staat.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Het College zal allereerst de vraag beantwoorden of het bestreden besluit op juiste wijze is ondertekend. Het College overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van het College blijkt uit de bewoordingen van het besluit van 23 februari 2009 dat het een besluit betreft van het bestuur van de NOvAA. Ter zitting heeft verweerder aanvullend verklaard dat het besluit van 23 februari 2009 in een bestuursvergadering is genomen waarbij aan de algemeen directeur een ondertekeningsmandaat is verstrekt.
Nu er geen enkel misverstand over bestaat dat mevrouw mr. A.M. van Arkel ten tijde van het bestreden besluit de algemeen directeur was, was zij derhalve bevoegd om namens het bestuur dit besluit te ondertekenen. Of mevrouw van Arkel wel of niet tevens haar meisjesnaam vermeldt, is in dit kader niet relevant. Het bestreden besluit is derhalve rechtsgeldig ondertekend. De stelling van appellant ten aanzien van de (onrechtmatige) ondertekening van de brieven van de Raad van Toezicht doet hier – wat daar overigens ook van zij – niet aan af nu deze brieven geen betrekking hebben op het thans bestreden besluit.
4.2 Ten aanzien van het standpunt van appellant dat hem ten onrechte vier dagdelen in rekening zijn gebracht, overweegt het College als volgt.
Op grond van artikel 4 van de Verordening op de tarieven periodieke preventieve toetsing 2008 wordt voor de toetsing een bedrag in rekening gebracht per toetser per dagdeel. In de Verordening is geen definitie opgenomen van hetgeen in dit verband onder “dagdeel” moet worden verstaan. Partijen verschillen van mening over de uitleg van het begrip “dagdeel”.
Naar het oordeel van het College komt hieraan in dit geval geen doorslaggevende betekenis toe, nu gebleken is dat een aanvullende, voor het eindoordeel benodigde toetsing dient te worden uitgevoerd, aangezien de toetsers een specifiek genoemde “assurance opdracht” niet bij de toetsing betrokken hadden. Voor de aanvullende toetsing zullen geen extra kosten in rekening worden gebracht. Voor het standpunt van appellant, dat verweerder de toetsing in zijn geheel opnieuw laat verrichten omdat deze in geheel onjuist is verlopen, vindt het College in de overgelegde stukken geen aanknopingspunten.
In aanmerking nemend dat met de aanvullende toetsing extra uren besteed zullen worden die, zoals verweerder heeft verklaard, niet alsnog in rekening worden gebracht, acht het College het bedrag van de factuur in het onderhavige geval niet onredelijk.
4.3 Appellant heeft nog aangevoerd dat het besluit is gebaseerd op declaraties die in strijd zijn met de Wet op de Omzetbelasting 1968. Ook zouden de toetsers zich hebben gepresenteerd met het visitekaartje van hun werkgever.
Het College vermag niet in te zien hoe deze omstandigheden zouden kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De toetsers hebben in opdracht van verweerder de toetsing uitgevoerd. De wijze waarop zij – intern met verweerder – deze toetsing verrekenen, kan niet leiden tot het oordeel dat de toetsing niet aan appellant berekend zou kunnen worden.
4.4 Het beroep van appellant is ongegrond.
4.4 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M. van Duuren en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L.C. Bannink