ECLI:NL:CBB:2011:BQ7877

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/367
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nihilvaststelling van subsidie voor levering medische apparatuur aan Indonesisch ziekenhuis

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 juni 2011 uitspraak gedaan over de nihilvaststelling van een subsidie die was verleend aan STI Nederland B.V. voor de levering van medische apparatuur aan het Dirgahayu Hospital in Salatiga, Indonesië. De appellante, STI Nederland B.V., had een subsidie aangevraagd in het kader van het Besluit subsidies exportfinancieringsarrangementen en de Regeling exportfinancieringsarrangement Indonesië. De subsidie was oorspronkelijk verleend, maar de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie stelde deze op nihil vast omdat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend niet hadden plaatsgevonden. De appellante had niet aangetoond dat er kosten waren gemaakt voor de voorbereidende activiteiten van het project.

De procedure begon met een beroep dat op 22 mei 2008 door de gemachtigde van appellante werd ingediend tegen een besluit van de minister van 11 april 2008, waarin het bezwaar van appellante tegen de nihilvaststelling van de subsidie ongegrond werd verklaard. De appellante voerde aan dat zij aan haar informatieverplichting had voldaan en dat de minister ten onrechte had geconcludeerd dat de subsidie niet kon worden vastgesteld. De minister stelde echter dat de appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidie waren verbonden, waaronder het uitvoeren van de order en het tijdig informeren over wijzigingen in het project.

Het College oordeelde dat de minister terecht de subsidie op nihil had vastgesteld. De appellante had niet kunnen aantonen dat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend, daadwerkelijk hadden plaatsgevonden. Bovendien had zij de minister niet tijdig geïnformeerd over belangrijke wijzigingen in het project, zoals het zoeken naar een alternatieve locatie en de bouw van een nieuw ziekenhuis. Het College concludeerde dat de minister bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen en dat hij dit in redelijkheid had kunnen doen. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/367 7 juni 2011
27347 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit subsidies exportfinancieringsarrangementen
Uitspraak in de zaak van:
STI Nederland B.V., te Linne, gemeente Maasgouw, appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Yarikan, werkzaam bij Agentschap NL.
1. De procedure
De toenmalige gemachtigde van appellante heeft bij brief van 20 mei 2008, bij het College binnengekomen op 22 mei 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 april 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 25 oktober 2007, waarbij verweerder de aan appellante verstrekte subsidie in het kader van het Besluit subsidies exportfinancieringsarrangementen en de Regeling exportfinancieringsarrangement Indonesië op nihil heeft vastgesteld, ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 september 2008 heeft de gemachtigde van appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 25 november 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op verzoek van de toenmalige gemachtigde van appellante is een aangekondigde zitting (op 9 februari 2010, 12 oktober 2010 en 16 december 2010) in verband met de medische situatie van de directeur van appellante drie keer uitgesteld.
Kort voor de zitting op 10 maart 2011 heeft de gemachtigde van appellante wederom om uitstel van de zitting verzocht. Het College heeft dit verzoek afgewezen. De gemachtigde van appellante heeft zich vervolgens teruggetrokken.
Op 10 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij alleen de minister, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. K. Ulmer, eveneens werkzaam bij Agentschap NL, is verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, bepaalt:
" Artikel 4:45
1. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling toont de aanvrager aan dat de activiteiten hebben plaatsgevonden overeenkomstig de aan de subsidie verbonden verplichtingen, tenzij de subsidie voor de aanvang van de activiteiten wordt vastgesteld.
2. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling legt de aanvrager rekening en verantwoordiging af omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
(…)"
Het inmiddels per 1 januari 2010 vervallen Besluit subsidies exportfinancierings-arrangementen (Stb. 1997, nr. 615, nadien gewijzigd; hierna: het Besluit), voor zover hier van belang, luidde:
" Artikel 3
1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een ondernemer met het oog op een door hem af te sluiten order, indien dit past in een exportfinancieringsarrangement.
(…)
Artikel 13
(…)
4. Bij de vaststelling, bedoeld in het tweede lid, bepaalt Onze Minster het tijdstip waarop de order uiterlijk moet zijn uitgevoerd en vermeldt hij het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld.
(…)
Artikel 15
1. De subsidie-ontvanger voert de order uit overeenkomstig de aanvraag waarop de toezegging betrekking heeft en heeft de order voltooid uiterlijk op het in artikel 13, vierde lid, bedoelde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor wijzigingen of vertragingen.
2. Onze Minister kan aan een ontheffing voorschriften verbinden.
Ingevolge artikel II van het Besluit van 8 oktober 2009 (tot wijzinging van het Kaderbesluit EZ-subsidies) blijft het Besluit subsidies exportfinancierings-arrangementen na de intrekking per 1 januari 2010 van toepassing op subsidies die vóór die datum zijn verstrekt."
De inmiddels per 1 januari 2000 vervallen Regeling exportfinancieringsarrangement Indonesië (Stcrt 1997, nr. 245, p. 42, nadien gewijzigd; hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, luidde:
" Artikel 4
1. In het kader van het exportfinancieringsarrangement Indonesië wordt subsidie verstrekt aan een ondernemer ter zake van een door hem af te sluiten order met een in de Republiek Indonesië gevestigde afnemer, indien:
a. de order ingevolge de OESO-consensus niet commercieel haalbaar is, dan wel de artikelen 35 en 36 van de OESO-Regeling niet van toepassing zijn,
(…)".
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Door middel van een daartoe bestemd formulier, bij verweerder ingekomen op 30 november 1998, heeft appellante een aanvraag gedaan voor de verlening van een subsidie in het kader van het Besluit en de Regeling. De naam van de order / het project is volgens de aanvraag Medical Upgrade Dirgahayu Hospital Salatiga. De naam van de afnemer is volgens de aanvraag Yayasan Dirgahayu Salatiga, Jl. Senjoyo 27 te Salatiga in Indonesië. In de aanvraag wordt de order in termen van goederen en/of diensten omschreven als de levering, de installatie en de inbedrijfstelling van medische apparatuur c.q. systemen, alsmede de dienstverlening hieraan voorafgaand en nakomend.
- Bij besluit van 17 maart 1999 heeft verweerder de gevraagde subsidie verleend en het subsidiebedrag dat nog een voorlopig karakter heeft, geraamd op NLG 5.863.808,- (€ 2.660.880,-).
- Bij besluit van 18 december 2000 heeft verweerder het subsidiebedrag bepaald op maximaal NLG 6.000.179,-
(€ 2.722.763,-). Aan de subsidieverlening heeft verweerder de volgende verplichtingen verbonden:
1. de order dient, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van verweerder in verband met wijzigingen en/of vertragingen, uiterlijk op 1 december 2001 te zijn uitgevoerd;
2. appellante dient verweerder gedurende de uitvoeringsperiode van de opdracht schriftelijk te informeren aangaande opgetreden en/of verwachte afwijkingen tussen planning en realisatie, alsmede de oorzaken daarvan (technisch, bedrijfseconomisch, financieel e.d.) indien dergelijke afwijkingen gevolgen hebben voor de uitgangspunten waarop de onderhavige subsidieverlening is gebaseerd.
- Verweerder heeft appellante meerdere malen uitstel verleend de order uit te voeren. Op grond van het laatst verleende uitstel diende de order uiterlijk eind juli 2006 te zijn uitgevoerd.
- Verweerder heeft appellante in totaal € 2.178.209,34 aan voorschotten verstrekt.
- Op 12 september 2006 heeft verweerder een aanvraag tot subsidievaststelling van appellante ontvangen. Op 26 oktober 2006 en 6 februari 2007 heeft verweerder aanvullingen op deze aanvraag van appellante ontvangen.
- Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft verweerder de aan appellante verstrekte subsidie op nihil heeft vastgesteld.
- Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft appellante nadere financiële gegevens overgelegd.
- Op 1 februari 2008 is appellante gehoord omtrent haar bezwaar.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens verweerder ligt een subsidievaststelling op nihil op grond van de bepalingen van de Regeling en het Besluit alsmede artikel 4:46, tweede lid, onder a, Awb in de rede, omdat het project niet is uitgevoerd. Verweerder wijst er op dat subsidie is verleend om in een bestaand ziekenhuis medische apparatuur te installeren. Al vrij snel na de bepaling van het maximale subsidiebedrag werd duidelijk dat het bestaande ziekenhuisgebouw hiervoor ongeschikt was. Vanaf medio 2001 is appellante – zonder verweerder te informeren – op zoek gegaan naar andere mogelijkheden en heeft zij besloten, buiten het project om, grond te kopen en een nieuw ziekenhuisgebouw te bouwen. Voor deze activiteiten is geen subsidie verleend. Weliswaar is verweerder, nadat hij in 2003 op de hoogte is geraakt van deze ontwikkelingen, ermee akkoord gegaan dat, indien het nieuwe ziekenhuis door de afnemer zou worden gekocht, het leveren van medische apparatuur aan dezelfde afnemer voor dit nieuwe gebouw als het uitvoeren van het project zou worden aangemerkt, maar het nieuwe ziekenhuis is nooit afgebouwd, van een afnemer is geen sprake en appellante heeft geen medische apparatuur geleverd. Er is dan ook niet voldaan aan het doel van de subsidie. Aangezien het project niet is opgeleverd, is het voor een subsidieontvanger niet mogelijk om aan de verplichtingen van de Regeling en het Besluit te voldoen en kan geen subsidie worden vastgesteld. Verweerder wijst er in dit verband op dat op appellante op grond van artikel 15 van het Besluit de plicht rust de order uit te voeren overeenkomstig de aanvraag waarop de toezegging betrekking heeft. Pas nadat de order is uitgevoerd kan een aanvraag tot subsidievaststelling worden ingediend waarbij de subsidieontvanger op grond van artikel 16, derde lid, van het Besluit onder meer een accountantsverklaring en een ‘protocol of delivery and acceptance’ dient te overleggen. Dit laatste document heeft appellante niet kunnen overleggen.
Volgens verweerder ligt een subsidievaststelling op nihil op grond van artikel 4:46, tweede lid, onder b, Awb eveneens in de rede, aangezien appellante de aan de subsidie verbonden informatieverplichting heeft geschonden. Verweerder stelt dat hij door appellante niet op de hoogte is gesteld van wijzigingen in het project zoals het zoeken naar een ander geschikt gebouw, het buiten het project om kopen van grond, de bouw van een casco ziekenhuis en de met de afnemer ontstane problemen. Verweerder stelt hiervan pas in 2003 op de hoogte te zijn geraakt door een brief van 23 september 2003 van kredietverzekeraar Gerling NCM, thans genaamd Artradius. Verder heeft de directeur van appellante tijdens een gesprek op 22 november 2006 toegegeven dat in de aanvragen om voorschotten op de subsidie, kosten als gerealiseerd zijn opgegeven, terwijl het slechts ging om bestellingen die niet waren geleverd of betaald. Verweerder stelt dat hij, gelet op het financiële belang van appellante bij de uitvoering van het project, steeds uitstel heeft verleend, zodat appellante naar een mogelijke oplossing kon zoeken. Indien appellante echter aan haar informatieverplichting had voldaan, zou niet zolang uitstel zijn verleend. Vermoedelijk zou appellante dan ook niet zoveel hebben geïnvesteerd in de voortzetting van het project.
Bovendien kan de subsidie niet voor een gedeelte worden vastgesteld. Hoewel daartoe meerdere malen in de gelegenheid gesteld, heeft appellante niet kunnen aantonen dat activiteiten hebben plaatsgevonden in het kader van het project, en zo ja, welke kosten daarvoor zijn gemaakt. In de aanvraag tot subsidievaststelling van 12 september 2006 zijn kosten opgevoerd die de Indonesische onderneming PT IQU buiten het project om heeft gemaakt en zijn niet-subsidiabele posten opgenomen zoals de rente grace period (bouwrente), het esrow account (zekerstelling voor de afnemer) en de voorgeschoten bedragen aan de afnemer ten behoeve van de aflossing van zijn verzekerde lening bij ABN AMRO. Wat betreft de door appellante op 26 oktober 2006 ingediende aanvulling op haar aanvraag tot subsidievaststelling heeft verweerder opgemerkt dat daarin de loonkosten niet zijn bepaald aan de hand van een urenregistratie, dat onduidelijk is of loonkosten zijn opgevoerd voor werkzaamheden buiten het project om, dat onduidelijk is welke kosten door welke onderneming zijn gemaakt en dat onduidelijk is hoe de opgevoerde beheers- en afschrijvingskosten van het zakelijk deel van het Kasteel Heysterum aan het project zijn toegerekend. Niet is toegelicht welke diensten zijn geleverd voor posten zoals bijvoorbeeld financial en technical engineering en of deze betrekking hebben op het project waarvoor subsidie is verleend. Verder heeft verweerder opgemerkt dat er verschillen zitten tussen de in dit kader gegeven kostenverantwoording en de kostenverantwoording die bijvoorbeeld voor de voorschotverzoeken is ingediend en dat de huidige accountant van appellante niet heeft geverifieerd of de kosten die in een eerdere fase door de vorige accountant van appellante waren vastgesteld, juist waren. Ook de door appellante op 6 februari 2007 ingediende aanvulling op haar aanvraag tot subsidievaststelling heeft voormelde onduidelijkheden niet kunnen wegnemen. Bovendien zijn volgens verweerder kosten opgevoerd die na 2001 zijn gemaakt, terwijl medio 2001 bleek dat het bestaande ziekenhuisgebouw niet geschikt was voor het project. Verder zijn kosten opgevoerd die zijn gemaakt voordat subsidie was verleend. Uit het plan “Evaluation of the architectural drawing” van augustus 2002 voor het nieuwe (casco) ziekenhuis, het overzicht van kosten voor medisch bouwkundig advies en infrastructuur en de facturen van medio 2002, welke stukken appellante in de bezwaarfase naar aanleiding van de hoorzitting heeft overgelegd, blijkt evenmin dat activiteiten zijn verricht in het kader van het project. Overigens merkt verweerder op dat het onderzoek van accountant S.N. Betting naar de financiële gegevens van het project ten behoeve van de door Artradius verzekerde lening van ABN AMRO heeft geresulteerd in een oordeelsonthouding, omdat de gegevens niet consistent waren en voldoende brongegevens ontbraken.
4. Het standpunt van appellante
Appellante voert aan dat zij aan haar informatieverplichting heeft voldaan. Reeds bij brief van 5 november 2001, bij verweerder binnengekomen op 22 november 2011, heeft zij aangegeven dat er bouwkundige problemen waren die een vertraging van het project zouden opleveren. Verder is verweerder regelmatig schriftelijk en telefonisch geïnformeerd over de voortgang van het project. Wat betreft de aanvragen om voorschotten op de subsidie merkt appellante op dat zij vertrouwde op het advies van haar toenmalige accountant. Pas achteraf is appellante duidelijk geworden dat in deze aanvragen de kosten niet correct staan vermeld.
Appellante voert voorts aan dat verweerder akkoord is gegaan met het zoeken naar een alternatieve locatie en het bouwen van een casco ziekenhuis door het Indonesische bedrijf PT IQU. Daarbij wijst appellante erop dat het bouwproject geheel losstaat van het medisch project waarvoor subsidie is verleend en dat verweerder beide projecten ten onrechte met elkaar vereenzelvigt. De bedoeling was dat de afnemer, de Indonesische stichting Yayasan Dirgahaya Salatiga, het nieuwe ziekenhuis van PT IQU zou gaan huren, zodat het project waarvoor subsidie is verleend kon worden voltooid. Uitsluitend door het frauduleus handelen door bestuurders van de stichting jegens PT IQU is de bouw van het nieuwe ziekenhuis gestaakt. Appellante is naar eigen zeggen in zoverre geconfronteerd met een overmachtsituatie. Daarna is met instemming van verweerder getracht de bestuursleden van de stichting te vervangen dan wel een nieuwe afnemer van het project te vinden. Aangezien dit ondanks alle inspanningen niet is gelukt, kon appellante niet anders dan besluiten het project in onvoltooide staat te beëindigen.
Appellante bestrijdt verder dat zij niet zou hebben aangetoond dat activiteiten hebben plaatsgevonden in het kader van het project en dat daarvoor kosten zijn gemaakt. Zij stelt dat verweerder € 1.548.095,- aan subsidie terecht heeft betaald aan haar. Daarbij wijst appellante onder meer op de kosten die zijn gemaakt voor technische engineering, technische ondersteuning, financiële engineering, medische engineering, medisch bouwkundig advies en het proberen te vervangen van bestuursleden van de stichting. Zij heeft in haar aanvraag tot subsidievaststelling geen kosten opgevoerd welke samenhangen met het zoeken naar grond, het bouwen van een casco, het oplossen van de fraude en het zoeken van een afnemer voor het casco ziekenhuis. De kosten zijn niet bepaald aan de hand van een urenregistratie, maar door bepaalde kosten percentueel toe te rekenen aan het project. Appellante stelt dat deze toerekening heeft plaatsgevonden op basis van door een accountant gevalideerde jaarrekeningen. Appellantes huidige accountant heeft daarbij alleen de in de gevalideerde jaarrekeningen opgenomen gegevens voor kosten tot 2004 gebruikt zonder deze nogmaals te controleren. De overige posten zijn wel door appellantes huidige accountant geverifieerd. De specifieke kosten zijn vastgesteld op basis van facturen welke aan verweerder zijn overgelegd. Appellante stelt verder dat zij op dezelfde wijze financiële gegevens aan verweerder heeft overgelegd als bij de projecten Universitas Pelita Harapan, Tangerang, Java en Gleneagles Hospital, Jakarta. Aangezien voor deze projecten subsidie werd vastgesteld, is appellante van mening dat zij er op mocht vertrouwen dat het subsidievaststellingsformulier in dit geval op een juiste wijze was ingediend en gemotiveerd. Ten slotte voert appellante aan dat verweerder zich ten onrechte heeft gebaseerd op een rapport van accountant S.N. Betting van 25 september 2007. Appellante is van mening dat verweerder de uitkomsten van het rapport onjuist heeft geïnterpreteerd en dat verweerder zonder haar toestemming de beschikking over dit rapport heeft gekregen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uitgangspunt van artikel 4:46, eerste lid, Awb is dat het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening vaststelt. In dit geval heeft verweerder de subsidie in afwijking van de beschikking tot subsidieverlening op nihil vastgesteld. Ter beoordeling staat allereerst de vraag of verweerder hiertoe bevoegd was.
5.1.1 De subsidie is verleend voor het project Medical Upgrade Dirgahayu Hospital Salatiga. In de aanvraag voor de subsidieverlening wordt dit project in termen van goederen en/of diensten omschreven als de levering, de installatie en de inbedrijfstelling van medische apparatuur dan wel systemen, alsmede de dienstverlening hieraan voorafgaand en nakomend. Vast staat dat de levering van medische apparatuur aan het Dirgahayu Hospital Salatiga niet heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden.
5.1.2 Uit de brief van Gerling NCM van 23 september 2003 volgt onder meer dat medio 2001 is besloten dat een nieuw gebouw door de Indonesische onderneming PT IQU zou worden gebouwd, dat de medische apparatuur in het nieuwe gebouw zou worden geïnstalleerd en dat dit nieuwe gebouw door Yayasan Dirgahaya Salatiga zou worden gehuurd. Halverwege 2002 is volgens deze brief effectief met de bouw van het nieuwe casco begonnen, maar deze is begin 2003 vertraagd door problemen met de afnemer. Appellante is volgens de brief van Gerling NCM inmiddels in onderhandeling met een nieuwe afnemer. Deze informatie moest appellante op grond van de aan de subsidie verbonden informatieverplichting uit eigen beweging schriftelijk aan verweerder mededelen. Hieraan doet niet af dat het project waarvoor subsidie is verleend volgens appellante los staat van het bouwproject. De aan de subsidie verbonden informatieverplichting heeft namelijk een ruime reikwijdte. Appellante moest verweerder niet alleen schriftelijk informeren over de opgetreden en/of verwachte afwijkingen die gevolgen hebben voor de uitgangspunten waarop de subsidieverlening is gebaseerd, maar ook over de oorzaken daarvan.
5.1.3 Voor zover appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat zij aan de aan de subsidie verbonden informatieverplichting heeft voldaan, overweegt het College het volgende. Appellante heeft verweerder, voordat hij de brief van Gerling NCM van 23 september 2003 onder ogen kreeg, in de uitstelverzoeken van 5 november 2001, 18 juni 2002, 20 november 2002 en 30 juni 2003 schriftelijk geïnformeerd over de voortgang van het project. In deze uitstelverzoeken heeft appellante vermeld dat de realisatie van het project vanwege bouwkundige oorzaken is vertraagd, dat de oplevering van de aanpassingen van het hospitaalpand is vertraagd alsmede dat de oplevering van infrastructurele werken en de oplevering van installaties en systemen van het ziekenhuis is vertraagd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij uit deze schriftelijke mededelingen van appellante de gewijzigde stand van zaken met betrekking tot het project zoals vermeld in de brief van Gerling NCM niet heeft kunnen afleiden en dat appellante in zoverre niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden informatieverplichting.
5.1.4 Op 22 november 2006 heeft een gesprek tussen de directeur van appellante en vertegenwoordigers van verweerder plaatsgevonden. Blijkens het gespreksverslag heeft de directeur van appellante bij die gelegenheid aangegeven dat in de aanvraag voor een voorschot op de subsidie van 2002 een onjuist realisatieniveau van het project is vermeld. In de betreffende aanvraag zijn gecommitteerde kosten namelijk als gerealiseerde kosten voor medische apparatuur gepresenteerd. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat de aanvraag om voorschot op de subsidie niet correct was, aangezien zij in zoverre vertrouwde op het advies van haar toenmalige accountant, overweegt het College dat de inschakeling van een accountant ligt in de risicosfeer van appellante. Het juiste realisatieniveau van het project moest appellante op grond van de aan de subsidie verbonden informatieverplichting uit eigen beweging schriftelijk aan verweerder mededelen. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante in zoverre evenmin aan de aan de subsidie verbonden informatieverplichting heeft voldaan.
5.1.5 Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht de subsidie ingevolge artikel 4:46, tweede lid, onder a en b, Awb lager vast te stellen. Vervolgens komt het College toe aan de vraag of verweerder, gelet op de omstandigheden van het geval, deze bevoegdheid in redelijkheid heeft kunnen uitoefenen door de subsidie op nihil vast te stellen.
5.2 Voor zover appellante zich heeft beroepen op instemming van verweerder met gewijzigde voortzetting van het project en op de overmachtssituatie waarmee appellante zich geconfronteerd zag, overweegt het College als volgt. 5.2.1 Doordat appellante niet (tijdig) aan de aan de subsidie verbonden informatieverplichting heeft voldaan, heeft verweerder vóór de brief van Gerling NCM van 23 september 2003 geen kennis gehad van de wijzigingen in het project en de oorzaken daarvan die in deze brief worden beschreven. Verweerder heeft hierdoor vóór 22 november 2006 evenmin kennis gekregen van het feit dat appellante nog geen kosten voor medische apparatuur had gemaakt. Verweerder heeft zijn beslissingen over het uitstel van de uitvoering van het project, de voortzetting van het project in het nieuwe gebouw, het vervangen van de bestuursleden van Yayasan Dirgahayu Salatiga en daarna het zoeken naar een nieuwe afnemer dientengevolge moeten baseren op onvolledige en onjuiste informatie. In deze omstandigheid kan het beroep van appellante op voormelde beslissingen van verweerder en de ontstane situatie met betrekking tot de bouw van het ziekenhuisgebouw haar niet baten.
5.2.2 Verweerder heeft in het kader van de belangenafweging bezien of voor het onvoltooide project gedeeltelijk subsidie zou kunnen worden vastgesteld. Verweerder heeft appellante daartoe meerdere malen in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat voor voorbereidende activiteiten in het kader van het project kosten zijn gemaakt. Met verweerster is het College van oordeel dat appellante hierin niet in geslaagd. Appellante heeft bijvoorbeeld in haar op 6 februari 2007 ingediende aanvulling op de aanvraag tot subsidievaststelling beheerskosten percentsgewijs toegerekend aan het project. Deze toerekening is dusdanig grofmazig dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of tussen de opgevoerde kosten en de activiteiten waarvoor subsidie is verleend een relatie bestaat. Ook de in de bezwaarfase door appellante overgelegde facturen voor de aanleg van onder meer medische infrastructuur zijn in dit verband onvoldoende. Uit de facturen noch de overige door appellante overgelegde stukken blijkt namelijk of de kosten zijn gemaakt ten behoeve van het leveren en installeren van medische apparatuur in het bestaande ziekenhuisgebouw. Uitsluitend voor activiteiten die betrekking hebben op het bestaande ziekenhuisgebouw van het Dirgahayu Hospital Salatiga is subsidie verleend. Hoewel verweerder er uiteindelijk mee akkoord is gegaan dat het leveren van medisch apparatuur aan dezelfde afnemer voor het nieuw te bouwen ziekenhuis als het uitvoeren van het project zou kunnen worden beschouwd, blijkt uit de door appellante overgelegde stukken evenmin of hiervoor kosten zijn gemaakt.
5.2.3 Voor zover appellante heeft gesteld dat zij op dezelfde wijze financiële gegevens aan verweerder heeft overgelegd als bij de projecten Universitas Pelita Harapan, Tangerang, Java en Gleneagles Hospital, Jakarta overweegt het College het volgende. Niet is gebleken dat voormelde projecten niet of niet geheel zijn uitgevoerd zoals het thans aan de orde zijnde project Medical Upgrade Dirgahayu Hospital Salatiga. Reeds hierom heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een gerechtvaardigd bij appellante opgewekt vertrouwen.
5.2.4 Wat betreft het accountantsrapport heeft appellante de stelling van verweerder in het bestreden besluit dat hij het rapport niet op onrechtmatige wijze heeft verkregen, in beroep niet gemotiveerd betwist. Voorts overweegt het College dat verweerder het accountantsrapport niet ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit doch de conclusie van dit rapport slechts heeft genoemd ter bevestiging van zijn eigen bevindingen en conclusies, die hij heeft gebaseerd op de stukken (en gesprekken) in het kader van de vaststelling van de subsidie. Tenslotte kan, anders dan appellante heeft aangevoerd, uit het rapport niet worden afgeleid dat kosten ten behoeve van het project zijn gemaakt waarvan de juistheid kon worden vastgesteld en evenmin welke kosten dit dan zouden zijn geweest.
5.2.5 Gezien het vorenstaande heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen de subsidie in redelijkheid op nihil kunnen vaststellen.
5.3 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. E. Dijt en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2011.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. B.S. Jansen