3. De beoordeling van het beroep
3.1 De klacht in de onderhavige zaak had betrekking op een in het kader van een echtscheidingsprocedure door appellant - in opdracht van de ex-partner van klager - opgesteld rapport van 24 oktober 2008 omtrent de financiële gegevens van de vennootschappen van klager (hierna: het rapport).
De raad van tucht heeft klachtonderdeel 3, inhoudende dat appellant in dit rapport is uitgegaan van eigen aannamen en suggesties, gegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze beslissing vijf grieven aangevoerd.
3.2 Het College stelt voorop dat de raad van tucht bij de gegrondverklaring van klachtonderdeel 3 abusievelijk heeft verwezen naar artikel 300 van de Verordening gedragscode (hierna: VGC), welk artikel niet bestaat. Voor zover de raad van tucht bedoeld heeft te verwijzen naar artikel C-300.1 van de VGC, dat van toepassing is op de accountant in business, overweegt het College als volgt.
Appellant heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat - ook in 2008 - bij het kantoor waaraan hij is verbonden meerdere Accountants-Administratieconsulenten werkzaam zijn. Voorts heeft hij verklaard dat de werkzaamheden van het kantoor, naast advisering aan bedrijven, vooral bestaan uit het afgeven van samenstellingsverklaringen maar ook het uitvoeren van controleopdrachten omvatten. Het College is gelet hierop en in aanmerking nemende hetgeen in de VGC is bepaald, van oordeel dat appellant moet worden aangemerkt als openbaar accountant. Dit betekent dat het handelen van appellant waarover in deze zaak is geklaagd dient te worden getoetst aan (het voor alle Accountants-Administratieconsulenten geldende) deel A en (het voor de openbaar accountant geldende) deel B1 van de VGC.
3.3 De eerste grief van appellant stelt dat klager zijn klacht niet deugdelijk heeft onderbouwd en de raad van tucht het verweer van appellant ter zake van de niet-ontvankelijkheid van de klacht ten onrechte heeft verworpen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant in dit verband nog aangevoerd, evenals in eerste aanleg, dat de klacht niet is gemotiveerd.
3.3.1 Voor zover appellant met zijn grief bedoeld heeft dat de klacht niet duidelijk en niet begrijpelijk was, overweegt het College als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) geen eisen stelt aan het klaagschrift. Uit de jurisprudentie van het College volgt echter dat de klacht wel zodanig dient te zijn verwoord en gestructureerd dat de inhoud en omvang van de klacht kunnen worden vastgesteld. Het is bovendien vaste jurisprudentie van het College dat de klacht in de procedure voorafgaand aan de zitting bij de raad van tucht kan worden aangevuld. Het College is van oordeel dat de klacht met hetgeen klager in zijn klaagschrift en in repliek heeft verwoord, voldoende duidelijk en begrijpelijk is.
De stelling van appellant dat de klacht onvoldoende is onderbouwd ziet op de materiële beoordeling van de klacht en kan geen reden zijn voor niet-ontvankelijkverklaring van de klacht.
Deze grief faalt.
3.4 De tweede grief van appellant stelt dat niet valt in te zien hoe de raad van tucht ervan uit is kunnen gaan dat klager met klachtonderdeel 3 - hiervoor weergegeven onder overweging 3.2 - doelt op de conclusie van appellant dat een economisch bedrijfsresultaat van ongeveer € 100.000,- een reële basis is voor de winstcapaciteit van de vennootschappen van klager. Volgens appellant is hiervoor in het klaagschrift noch in de repliek enig aanknopingspunt te vinden en is de raad van tucht bij de beoordeling buiten de klacht getreden.
3.4.1 Het College stelt vast dat klager op pagina 2 van het klaagschrift heeft gesteld dat ‘op diverse punten in het rapport wordt getracht toe te schrijven naar een hogere winst’. In zijn repliek spreekt klager op pagina 3 onder meer over ‘deze onjuiste rapportering (aanname dat € 100.000,- kan worden behaald)’. Verder noemt klager op pagina 4 van zijn repliek de rapportering van betrokkene over de mogelijke winsten ‘tegen de werkelijkheid in’ en ‘omgeven met suggesties en aannames’.
Het College is gelet hierop van oordeel dat klachtonderdeel 3, zoals dat door de raad van tucht is omschreven, direct is terug te voeren op hetgeen klager in zijn klaagschrift en in repliek naar voren heeft gebracht. Ook deze grief faalt.
3.5 In zijn derde grief stelt appellant stelt dat de raad van tucht in overweging 12 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte suggereert dat de rechtbank ‘s-Hertogenbosch in de uitspraak van 10 november 2008 de vaststelling van de salarissen van klager en diens echtgenote zou hebben gebaseerd op het rapport van appellant.
Daargelaten dat het College deze suggestie niet in genoemde overweging leest, blijkt uit de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2008 dat deze voor de beoordeling van de behoefte en draagkracht is uitgegaan van de inkomensgegevens volgens de overgelegde jaaropgaven 2007, waarin dezelfde cijfers zijn genoemd als in het door appellant opgestelde rapport. Ook deze grief faalt.
3.6 De vierde grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht omtrent klachtonderdeel 3. Appellant stelt dat de raad van tucht ten onrechte heeft geconcludeerd dat zijn stelling omtrent het economisch bedrijfsresultaat als basis voor de winstcapaciteit, een ‘stellige conclusie’ zou betreffen. Deze conclusie is volgens hem juist omgeven met mitsen en maren. Het oordeel van de raad van tucht dat er voor deze conclusie onvoldoende grondslag bestond is volgens appellant onjuist. Appellant voert in dit verband onder meer aan dat de verklaringen van klager niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid en de raad van tucht zich ten onrechte op deze verklaringen heeft gebaseerd. Hij is van mening dat hij wel degelijk zorgvuldig heeft gehandeld. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
3.6.1 In zijn rapport heeft appellant gesteld dat ‘globaal bezien mag/kan worden uitgegaan van een netto bedrijfseconomisch resultaat van € 100.000,-- op jaarbasis voor de vennootschappen in totaliteit’ en ‘dat een economisch bedrijfsresultaat van circa € 100.000,--, na vennootschapsbelasting, een reële basis is voor de winstcapaciteit van de vennootschappen die de heer E bezit’. Het College is met de raad van tucht van oordeel dat het hier om een stellige conclusie gaat. Appellant heeft echter eerst ter zitting bij het College inzichtelijk gemaakt hoe hij tot zijn conclusie omtrent deze winstcapaciteit is gekomen. Deze onderbouwing blijkt niet uit het rapport zelf. Bovendien zijn de in het rapport opgenomen voorbehouden naar het oordeel van het College te algemeen van aard en niet toegespitst op de verwachtingen van appellant omtrent de winstcapaciteit. Appellant had daarnaast in het rapport een duidelijker voorbehoud moeten maken ten aanzien van het ontbreken van gegevens.
Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat appellant heeft gehandeld in strijd met het in artikel A-100.4, onder c., van de VGC opgenomen fundamentele beginsel van zorgvuldigheid. Ook deze grief faalt.
3.7 Met zijn vijfde grief bestrijdt appellant het oordeel van de raad van tucht omtrent de op te leggen maatregel. Hierover overweegt het College als volgt.
3.7.1 Blijkens de overwegingen in de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht bij de keuze van de op te leggen maatregel in aanmerking genomen dat de rechtbank ’s Hertogenbosch bij de vaststelling van de alimentatie het rapport van appellant bij haar oordeel heeft betrokken. Zoals appellant terecht stelt heeft de rechtbank in de uitspraak van 10 november 2008 het rapport van appellant van 24 oktober 2008 echter niet ten grondslag gelegd aan de vaststelling van de voorlopige alimentatiebedragen. De rechtbank heeft in deze uitspraak - kort samengevat en voor zover hier van belang - overwogen dat het in deze procedure om een ordemaatregel gaat en zij geen onderzoek zal verrichten naar, noch een oordeel zal geven over het in redelijkheid door de man te verwerven inkomen. De vraag of en zo ja welk deel van de winst uit onderneming daarbij in aanmerking dient te worden genomen heeft de rechtbank in deze uitspraak expliciet volledig buiten beschouwing gelaten. De overweging van de raad van tucht dat de rechtbank het rapport van appellant bij zijn oordeel heeft betrokken, is derhalve onjuist.
Daarnaast heeft de raad van tucht bij zijn oordeel over de op te leggen maatregel betrokken dat appellant zich in zijn rapport had dienen te onthouden van een beoordeling van het zijns inziens te verwachten economisch bedrijfsresultaat. Voor een dergelijk oordeel ziet het College evenwel geen grond. Appellant mocht naar het oordeel van het College in de gegeven omstandigheden een conclusie over de winstverwachting in zijn rapport opnemen, zij het dat hij die conclusie - zoals hiervoor overwogen - beter had moeten motiveren en van duidelijker voorbehouden had moeten voorzien.
Deze grief van appellant slaagt.
3.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing, voor zover het de opgelegde maatregel betreft, moet worden vernietigd omdat de tuchtbeslissing in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen.
Het College acht het opleggen van de maatregel van schriftelijke waarschuwing in dit geval passend en geboden, waarbij het College mede in aanmerking neemt dat appellant ter zitting heeft erkend dat hij de onderbouwing van de winstverwachting van € 100.000,-- in het rapport had moeten opnemen.
3.9 De hierna vermelde beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA, zoals deze luidde ten tijde van het indienen van het beroepschrift, en artikel A-100.4, onder c., van de VGC.