3.4.2 Standpunt appellanten
Appellanten hebben in hun hogerberoepschrift en ter zitting het volgende aangevoerd.
Appellanten stellen dat de redelijke termijn in dit geval niet is aangevangen met het toezenden van het rapport op 20 december 2006, maar al eerder, te weten op 3 mei 2006. Op die datum zond NMa het feitencomplex toe aan appellanten. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan dit aspect en stelt zonder nadere motivering dat de termijn is aangevangen op het moment van het toezenden van het rapport aan appellanten. Op het moment dat appellanten het feitencomplex ontvingen van NMa was al duidelijk dat een boete zou worden opgelegd. In de begeleidende brief bij het feitencomplex wordt immers meegedeeld dat een rapport was opgemaakt. De redenering van NMa dat dit een verschrijving zou zijn en dat appellanten daaruit niet de conclusie mochten trekken dat een rapport was opgemaakt snijdt volgens appellanten geen hout, nu - weliswaar zeven maanden later - er wel een formeel rapport is uitgegaan. De tekst van de brief is bovendien helder en kan maar op één manier worden geïnterpreteerd. Voorts ontvingen appellanten niet alleen de betreffende brief, maar ook de bijlage, het feitencomplex zelf, een belangrijk onderdeel van het rapport. Het aanvullende onderzoek waarnaar NMa in zijn verweerschrift verwijst was bovendien niet van dien aard dat de feiten opnieuw voorgelegd moesten worden conform de destijds bij NMa geldende procedure. Als het feitencomplex en het uiteindelijke rapport naast elkaar worden gelegd dan blijkt ook dat de feiten in het feitencomplex niet afwijken van de feiten in het rapport. Vanaf 3 mei 2006 konden appellanten dan ook in alle redelijkheid verwachten dat zij een boete opgelegd zouden krijgen.
Voorts kan niet uitgesloten worden dat de redelijke termijn nog eerder is aangevangen, te weten op het moment dat de versnelde procedure voor de deelsector bekend is gemaakt op 24 november 2005. Deelname aan de versnelde procedure zou immers tot een boete leiden.
In dit geval is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn van drieënhalf jaar die niet gerechtvaardigd kan worden met een beroep op de complexiteit van de zaak, zoals dat in andere bouwfraudezaken wel is gehonoreerd. Hoewel het onderzoek in de betonsector ook plaatsvond in het kader van de bouwfraude kan deze qua complexiteit niet vergeleken worden met het omvangrijke onderzoek in bijvoorbeeld de GWW-sector waarbij NMa ten aanzien van meer dan 300 bedrijven een besluit diende te nemen. Onderhavige zaak betreft een ander type overtreding (geen aanbestedingskartel) en speelt zich af in een andere deelsector, waarin NMa slechts ten aanzien van negen ondernemingen een besluit moest nemen. Bovendien kan niet worden volgehouden dat het hier gaat om een ingewikkelde zaak gelet op de beperkte kring van ondernemingen en het feit dat zeven van de negen betrokken ondernemingen een clementieverzoek hebben ingediend.
Tot slot stellen appellanten dat het hanteren van een maximumkorting, zoals het College in eerdere uitspraken heeft gedaan, in dit geval niet redelijk is. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) bepaalt in artikel 41 dat staten die zijn aangesloten bij dit verdrag een adequate tegemoetkoming dienen te geven bij schending van het verdrag. Een korting van maximum € 10.000,-- vormt in deze zaak geen adequate tegemoetkoming, aldus appellanten.
3.4.3 Standpunt NMa
NMa heeft in zijn verweerschrift en ter zitting het volgende naar voren gebracht.
Hoewel de rechtbank niet motiveert waarom het betoog van appellanten over het aanvangsmoment van de redelijke termijn niet opgaat, is NMa van oordeel dat de rechtbank wel terecht het rapport als aanvangsmoment heeft genomen. Het rapport bevat immers voor het eerst de formele beschuldiging aan het adres van appellanten en markeert daarmee het begin van de sanctieprocedure. Pas met het rapport maakt NMa duidelijk dat zij het voornemen heeft een besluit te nemen waarin een overtreding wordt vastgesteld en een sanctie wordt opgelegd. De toezending van het feitencomplex was een stap in het onderzoek van NMa, maar daarmee was nog geen formele beschuldiging aan het adres van appellanten geuit. Het feitencomplex is uit een oogpunt van zorgvuldigheid toegestuurd. In de begeleidende brief is weliswaar vermeld dat NMa een rapport heeft laten opmaken, maar dit was evident niet aan de orde. Het rapport is pas opgemaakt en verzonden op
20 december 2006. Deze opmerking in de brief is dan ook een verschrijving geweest. In de periode tussen verzending van het feitencomplex en het opmaken van het rapport heeft NMa nog nader onderzoek gedaan, waaronder het beoordelen en verwerken van de reacties van betrokken ondernemingen op het feitencomplex en het verhoren van een tweetal directeuren van twee verschillende ondernemingen.
De suggestie van appellanten dat het hier om een eenvoudige en van andere deelsectoren losstaande overtreding ging is een te simpele voorstelling van zaken. Het rapport en de daaropvolgende sanctieprocedure stonden niet op zichzelf.
3.4.4 Beoordeling door het College
De procedure waarin NMa besluiten heeft genomen waarbij aan appellanten ter zake van overtreding van artikel 6, eerste lid, Mw een boete is opgelegd, is begrepen onder de werkingssfeer van artikel 6 EVRM, zodat deze procedure binnen een redelijke termijn dient te zijn voltooid. Het College dient derhalve te beoordelen of de hier bedoelde redelijke termijn al dan niet is overschreden.
De redelijke termijn neemt een aanvang wanneer door NMa jegens de betreffende onderneming een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat haar wegens overtreding van de Mw een boete zal kunnen worden opgelegd.
Artikel 59, eerste lid, Mw bepaalt dat, indien NMa na afloop van het onderzoek een redelijk vermoeden heeft dat een overtreding is begaan en dat daarvoor een boete of een last onder dwangsom dient te worden opgelegd, hij een rapport doet opmaken. Deze bepaling legt derhalve een verband tussen het opmaken van een rapport en het opleggen van een boete.
In de brief van NMa van 3 mei 2006, waarbij het feitencomplex aan appellanten is toegezonden, is vermeld dat de directeur-generaal NMa naar aanleiding van het door NMa ingestelde onderzoek, waarvan de relevante feiten die op basis van dat onderzoek zijn vastgesteld bij de brief zijn gevoegd, conform artikel 59, eerste lid, Mw een rapport heeft laten opmaken. In het toegezonden feitencomplex wordt de conclusie getrokken dat vaststaat dat onder meer appellanten in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2003 hebben deelgenomen aan overleg waarin het productie- en afzetvolume van breedplaat- en ribcassettevloeren in Nederland werd afgestemd.
Het College overweegt voorts dat uit de Boetebekendmaking, die op 25 november 2005 - derhalve vóór de brief van 3 mei 2006 - bekend is gemaakt, duidelijk en zonder voorbehoud blijkt dat aan ondernemingen van wie wordt vastgesteld dat zij hebben deelgenomen aan het hier onderzochte kartel in de betonsector, een boete zal worden opgelegd. Tot slot is hier van belang dat appellanten hebben erkend deel te hebben genomen aan de betreffende overtreding.
Dit alles tezamen in aanmerking genomen leidt het College tot het oordeel dat de toezending van het feitencomplex door NMa aan appellanten aangemerkt dient te worden als het moment waarop deze jegens appellanten een handeling heeft verricht, waaruit kan worden opgemaakt dat hen een boete zal worden opgelegd.
De redelijke termijn is derhalve aangevangen op 3 mei 2006 en niet, zoals de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen, op 20 december 2006.
De redelijkheid van de termijn kan niet in abstracto worden bepaald maar moet in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat. Daarbij komt dat alleen vertragingen die moeten worden toegerekend aan het bestuursorgaan of in voorkomend geval aan rechterlijke instanties, bepalend kunnen zijn voor de motivering van het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
In het algemeen zijn procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw als ingewikkeld aan te merken. De gegevens waaruit een inbreuk zou moeten blijken dienen in de regel bij meerdere ondernemingen verzameld te worden. Het noodzakelijk onderzoek zal daardoor meestal een groot aantal betrokkenen kennen. Bij de besluitvorming zullen voorts meerdere belanghebbende partijen (zowel klagers als zij die voorwerp zijn van het onderzoek) betrokken zijn. De documenten waaruit een inbreuk blijkt zijn doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat details vaak via deductie moeten worden gereconstrueerd. Ondanks dit diepgaand onderzoek is het niet aanstonds mogelijk uit de verzamelde gegevens eensluidende conclusies te trekken. In veel gevallen moet het bestaan van een mededingingsbeperkende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs opleveren dat de mededingingsregels zijn geschonden. De gevolgtrekkingen die aan deze feiten worden verbonden vergen veelal een ingewikkelde economische beoordeling. Daarnaast wordt in bezwaar een onafhankelijke adviescommissie ingeschakeld, die ook tijd nodig heeft om tot een beoordeling te komen.
De diversiteit en het geringe repetitieve karakter van procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw brengen naar het oordeel van het College mee dat niet als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld (zie onder meer uitspraak van het College van 7 juli 2010, AWB 08/926, www.rechtspraak.nl. LJN BN0540) geldt in zaken als de onderhavige, waarin een versnelde sanctieprocedure is gevolgd, niet de door de rechtbank gehanteerde termijn van drieëneenhalf jaar, maar een redelijke termijn van drie jaar tot en met de uitspraak van de rechtbank, waarbij anderhalf jaar aan de bestuurlijke besluitvorming en anderhalf jaar aan de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg kan worden toegerekend. In de bestuurlijke fase zal bij een definitieve besluitvorming binnen voornoemde periode in het algemeen geen sprake zijn van overschrijding van de redelijke termijn, terwijl anderzijds in geval van een langere duur mag worden verwacht dat die langere duur met specifieke argumenten wordt gerechtvaardigd.
Het tijdsverloop, gerekend vanaf de datum van toezending van het feitencomplex aan appellanten tot en met de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, bedraagt in het onderhavige geval drie jaar en acht maanden (twee jaar en één maand voor de bestuurlijke besluitvorming en één jaar en zeven maanden voor de procedure bij de rechtbank). Gelet hierop is de termijn die in een geval als het onderhavige door het College redelijk wordt geacht met acht maanden overschreden. Er zijn in de voorliggende zaak geen omstandigheden aan te wijzen die een langere behandeltermijn dan drie jaar rechtvaardigen. Het College ziet in het vorenstaande aanleiding, in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (BB 2009, 144, www.rechtspraak.nl, LJN BD0191) en de uitspraak van het College van 8 april 2010 (AWB 07/669, www.rechtspraak.nl, LJN BM1588), tot een vermindering van de opgelegde boete met 10 procent, zij het met een maximum van € 10.000,--. In hetgeen appellanten ter zake van de maximering hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien deze maximering niet toe te passen.
3.5 Conclusie
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ten principale niet slaagt. Uit paragraaf 3.4.4 volgt echter dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, nu daarbij gelet op de overschrijding van de redelijke termijn en de daaraan te verbinden consequenties een onjuist oordeel is gegeven over de hoogte van de opgelegde boete. Het College zal - doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen - het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 12 juni 2008 vernietigen. Het College ziet voorts aanleiding het boetebesluit van 2 oktober 2007 te herroepen en de aan appellanten opgelegde boete wegens overschrijding van de redelijke termijn te verminderen met
€ 10.000,--.
NMa zal worden veroordeeld in de door appellanten in verband met de behandeling van hun beroep en hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand die op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op
€ 1.518,--, namelijk 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het College, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt in beroep van € 322,-- en een waarde per punt in hoger beroep van € 437,--.
Tevens zal het griffierecht in beroep en hoger beroep aan appellanten moeten worden vergoed.