ECLI:NL:CBB:2011:BQ4967

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/218
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit inzake GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 mei 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen de Maatschap A en B, appellante, en de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder. De zaak betreft een verzoek om herziening van een eerder besluit over de bedrijfstoeslag in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellante had in 2008 een netto bedrijfstoeslag van € 509,11 ontvangen, maar stelde dat er een kennelijke fout was gemaakt in de aanvraag, waardoor niet alle percelen waren opgegeven. Dit leidde tot een verzoek om herziening van het besluit van 5 december 2008, dat door verweerder op 9 december 2009 werd afgewezen.

Het College heeft vastgesteld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden. De stelling van appellante dat verweerder haar had moeten wijzen op de fout in de aanvraag, werd verworpen, omdat er geen nieuwe feiten waren die tot herziening konden leiden. Het College oordeelde dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet als nieuw feit konden worden aangemerkt en dat de rechtszekerheid en doelmatigheid van het bestuursproces vereisen dat rechtsmiddelen binnen bepaalde termijnen worden ingesteld.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het de beslissing van verweerder om het verzoek tot herziening af te wijzen in stand heeft gehouden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige rechtsmiddelen en de noodzaak om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren bij verzoeken om herziening van bestuursbesluiten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/218 4 mei 2011
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: F. Boersma, werkzaam bij Countus accountants en adviseurs te Emmeloord,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.J.H. Klomp, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 9 december 2009 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante, gedateerd 16 november 2009, om herziening van het besluit van 5 december 2008, waarbij verweerder voor het jaar 2008 de bedrijfstoeslag in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij bij het College op 10 maart 2010 ingekomen brief, beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 23 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en verweerder hun standpunt nader hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellante heeft verzocht om uitbetaling van toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Bij besluit van 5 december 2008 heeft verweerder over die aanvraag beslist. De toegekende netto bedrijfstoeslag is € 509,11. Bij brief van 16 november 2009 heeft appellante aangevoerd dat zij in 2008 over 4,94 toeslagrechten beschikte met een waarde van € 4.644,54. Abusievelijk is op de verzamelaanvraag behorende bij de gecombineerde opgave 2008 slechts 0.57 hectare opgegeven voor de benutting van toeslagrechten. Zij is een groot deel van haar percelen vergeten aan te kruisen. Onder verwijzing naar recente uitspraken van het College heeft appellante gesteld dat hier sprake is van een kennelijke fout, die alsnog tot correctie van de steunaanvraag zou moeten leiden.
2.2 Verweerder heeft de brief van 16 november 2009 opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 december 2008. Dat verzoek heeft verweerder bij het besluit van 9 december 2009 afgewezen. Kort gezegd heeft verweerder overwogen dat nieuwe jurisprudentie geen aanleiding geeft om een rechtens onaantastbaar besluit te heroverwegen.
Dat de aanvraag bedrijfstoeslag voor 2008 een kennelijke fout zou bevatten maakt dit niet anders. Een eventuele kennelijke fout kan weliswaar buiten de dwingende uiterste termijnen als gesteld in Verordening (EG) nr. 796/2004 worden hersteld, maar de Europese wetgever heeft met de zinsnede “te allen tijde” niet bedoeld om de formele rechtskracht te doorbreken door een mogelijkheid te bieden om ook na de bezwaar- en beroepsprocedure een kennelijke fout te erkennen. Appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, aangezien haar situatie niet gelijk is aan die van de landbouwers die in het gelijk zijn gesteld in de door appellante bedoelde uitspraken, reeds omdat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing over de bedrijfstoeslag van 5 december 2008.
2.3 De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn.
2.4 Zoals is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen gehouden bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld, dan kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit.
2.5 Het College is met verweerder van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 Awb kunnen worden aangemerkt.
2.6 De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in hiervoor bedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin - uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatig bestuur - het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden (zie onder meer de uitspraak van het College van 22 september 2004, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AR3073). Het enkele feit dat andere landbouwers in min of meer gelijke omstandigheden wel hebben geprocedeerd, hetgeen ertoe heeft geleid dat sommige van die landbouwers in het gelijk zijn gesteld en alsnog een hoger bedrag aan bedrijfstoeslag hebben ontvangen, kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij zij benadrukt dat een beslissing die niet is aangevochten - en dus definitief is geworden - haar rechtskracht behoudt, ook indien die beslissing achteraf gezien wellicht niet juist was. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu het feit dat andere landbouwers wel rechtsmiddelen hebben ingesteld en appellante niet, in het licht van het hiervoor geschetste wettelijke systeem, een relevant en doorslaggevend onderscheid vormt tussen de rechtspositie van die landbouwers en appellante.
2.7 Appellantes stelling dat verweerder haar er op had dienen te wijzen dat haar verzamelaanvraag een fout bevatte en haar de gelegenheid had moeten bieden deze te herstellen kan, nu er geen nieuwe feiten zijn op grond waarvan tot heroverweging moet worden overgegaan, niet tot het door appellante gewenste gevolg leiden.
2.8 Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat op verweerder niet de verplichting rustte om zijn besluit te herzien, en dat verweerders besluit om het daartoe strekkende verzoek van appellante af te wijzen in rechte stand kan houden. Dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, mr. R.C. Stam en mr. S.A.C.M. Lavrijssen, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld