2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellante heeft verzocht om uitbetaling van toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Bij besluit van 5 december 2008 heeft verweerder over die aanvraag beslist. De toegekende netto bedrijfstoeslag is € 509,11. Bij brief van 16 november 2009 heeft appellante aangevoerd dat zij in 2008 over 4,94 toeslagrechten beschikte met een waarde van € 4.644,54. Abusievelijk is op de verzamelaanvraag behorende bij de gecombineerde opgave 2008 slechts 0.57 hectare opgegeven voor de benutting van toeslagrechten. Zij is een groot deel van haar percelen vergeten aan te kruisen. Onder verwijzing naar recente uitspraken van het College heeft appellante gesteld dat hier sprake is van een kennelijke fout, die alsnog tot correctie van de steunaanvraag zou moeten leiden.
2.2 Verweerder heeft de brief van 16 november 2009 opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 december 2008. Dat verzoek heeft verweerder bij het besluit van 9 december 2009 afgewezen. Kort gezegd heeft verweerder overwogen dat nieuwe jurisprudentie geen aanleiding geeft om een rechtens onaantastbaar besluit te heroverwegen.
Dat de aanvraag bedrijfstoeslag voor 2008 een kennelijke fout zou bevatten maakt dit niet anders. Een eventuele kennelijke fout kan weliswaar buiten de dwingende uiterste termijnen als gesteld in Verordening (EG) nr. 796/2004 worden hersteld, maar de Europese wetgever heeft met de zinsnede “te allen tijde” niet bedoeld om de formele rechtskracht te doorbreken door een mogelijkheid te bieden om ook na de bezwaar- en beroepsprocedure een kennelijke fout te erkennen. Appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, aangezien haar situatie niet gelijk is aan die van de landbouwers die in het gelijk zijn gesteld in de door appellante bedoelde uitspraken, reeds omdat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing over de bedrijfstoeslag van 5 december 2008.
2.3 De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn.
2.4 Zoals is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen gehouden bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld, dan kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit.
2.5 Het College is met verweerder van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 Awb kunnen worden aangemerkt.
2.6 De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in hiervoor bedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin - uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatig bestuur - het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden (zie onder meer de uitspraak van het College van 22 september 2004, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AR3073). Het enkele feit dat andere landbouwers in min of meer gelijke omstandigheden wel hebben geprocedeerd, hetgeen ertoe heeft geleid dat sommige van die landbouwers in het gelijk zijn gesteld en alsnog een hoger bedrag aan bedrijfstoeslag hebben ontvangen, kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij zij benadrukt dat een beslissing die niet is aangevochten - en dus definitief is geworden - haar rechtskracht behoudt, ook indien die beslissing achteraf gezien wellicht niet juist was. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu het feit dat andere landbouwers wel rechtsmiddelen hebben ingesteld en appellante niet, in het licht van het hiervoor geschetste wettelijke systeem, een relevant en doorslaggevend onderscheid vormt tussen de rechtspositie van die landbouwers en appellante.
2.7 Appellantes stelling dat verweerder haar er op had dienen te wijzen dat haar verzamelaanvraag een fout bevatte en haar de gelegenheid had moeten bieden deze te herstellen kan, nu er geen nieuwe feiten zijn op grond waarvan tot heroverweging moet worden overgegaan, niet tot het door appellante gewenste gevolg leiden.
2.8 Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat op verweerder niet de verplichting rustte om zijn besluit te herzien, en dat verweerders besluit om het daartoe strekkende verzoek van appellante af te wijzen in rechte stand kan houden. Dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.