ECLI:NL:CBB:2011:BQ4964

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/31
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake GLB-inkomenssteun en meting van maïspercelen

In deze zaak heeft appellant, een agrariër, beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, dat op 9 december 2009 was genomen. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 7 oktober 2009, waarin het College had geoordeeld dat de Algemene Inspectiedienst (AID) bij de meting van de maïspercelen van appellant niet de juiste procedure had gevolgd. Appellant had subsidie aangevraagd voor 44,64 hectare maïs, maar de AID had slechts 43,31 hectare gemeten, wat resulteerde in een korting van 3,07% op de subsidiabele oppervlakte. De kern van het geschil was of de AID de buitenranden van de percelen correct had gemeten, met inachtneming van de benodigde marge voor het wortelgestel van de maïsplanten.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat de AID geen meetinstructie had voor het bepalen van de buitenranden en dat er geen navraag was gedaan bij de betrokken controleurs over de meetmethoden. De verklaring van controleur C, die na de meting was ingediend, gaf aan dat hij een marge van 75 cm had aangehouden, maar de appellant betwistte dit. Het College oordeelde dat de AID niet op de juiste wijze had gehandeld door geen navraag te doen bij de controleurs en dat de meting niet met de vereiste zorgvuldigheid was uitgevoerd. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 874,00, en het griffierecht van € 150,00 moest worden vergoed.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige meetprocedures en de noodzaak voor bestuursorganen om transparant te zijn in hun besluitvorming, vooral wanneer het gaat om subsidies die afhankelijk zijn van nauwkeurige metingen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/31 datum 4 mei 2011
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.C. Commandeur, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Appellant heeft met een bij het College op 6 januari 2010 binnengekomen brief beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 december 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder ter uitvoering van de door het College op 7 oktober 2009 gegeven uitspraak (LJN BK0627) beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 28 juni 2006 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 23 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich door hun gemachtigden lieten vertegenwoordigen.
2. Het geschil
Voor de feiten en het toepasselijk recht verwijst het College allereerst naar zijn uitspraak van 7 oktober 2009 en hij voegt daaraan nog het volgende toe. Verweerder gaat uit van de door de Algemene Inspectiedienst (AID) kleiner dan opgegeven gemeten percelen. Appellant vraagt subsidie voor 44,64 ha en de AID heeft 43,31 ha gemeten. Het meetverschil bedraagt in verhouding tot de gemeten oppervlakte 3,07% en om die reden heeft verweerder ook een korting toegepast. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de AID op juiste wijze heeft gemeten en in het bijzonder of de AID de buitenranden van de beteelde oppervlakte heeft gelegd tot het einde van het wortelgestel van de maïsplanten. De meting vond gezamenlijk plaats door de controleurs C en D.
De uitspraak van 7 oktober 2009 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaar en daarbij die uitspraak in acht te nemen. In de uitspraak is onder meer overwogen:
“De in artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 opgenomen grens van 3%, waarboven een korting op de subsidiabele oppervlakte wordt opgelegd, is in dit geval in geringe mate is overschreden. Het is daarom van belang vast te stellen of de percelen van appellant met de vereiste zorgvuldigheid en nauwkeurigheid zijn gemeten. Bij een licht afwijkend meetresultaat zou immers geen korting hoeven te worden opgelegd.”
en
“Uit de reactie van verweerder in zijn brief van 15 december 2008 (..) blijkt dat de AID voor het bepalen van de buitenranden geen meetinstructie kent. Verder blijkt uit deze brief en de door verweerder daarbij gevoegde mailberichten niet dat vastgesteld is hoe de controlerend ambtenaar C in dit geval de meting heeft verricht. Verweerder heeft (..) andere ambtenaren geraadpleegd, die niet bij de meting op het bedrijf van appellant aanwezig waren. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat bij controlerend ambtenaar C geen navraag is gedaan of hij een marge van 37,5 cm ten opzichte van de stengel heeft aangehouden. Dat een verklaring van de controlerend ambtenaar ontbreekt klemt temeer nu de controle plaatsvond op 5 oktober 2005 toen het gewas mogelijk reeds was geoogst. In die situatie is de kans dat van de volgens verweerder gebruikelijke methode wordt afgeweken relatief groot.”
Voorafgaand aan het besluit van 9 december 2009 heeft verweerder opnieuw nagelaten om bij de bij de meting betrokken controleurs navraag te doen. In de loop van het beroep heeft verweerder een op 5 februari 2010 gedateerde verklaring van de inmiddels gepensioneerde controleur C ingezonden. Die verklaring luidt, voor zover van belang:
“Bij het meten (..) ben ik buitenom de buitenste rij maïsplanten gelopen, waarbij ik met mijn schouder contact maakte met de buitenste bladeren van het gewas. De antenne van de GPS-ontvanger zat tijdens de meting midden op de bovenzijde van een pet die ik tijdens de metingen op mijn hoofd droeg. Mijn schouderbreedte bedraagt 50 tot 60 cm.
Bovendien heb ik, als extra meetveiligheid, gebruik gemaakt van de op het GPS-apparaat aanwezige mogelijkheid om de gelopen meetroute virtueel 50 cm te verleggen. Hierdoor is ten aanzien van de gemeten oppervlakte voldoende rekening gehouden met de voor de teelt benodigde oppervlakte (plant en wortelruimte). Ik schat de de in acht genomen marge op minimaal 75 cm t.o.v. de buitenste rij maïsplanten.”
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft het bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de omvang van de maïspercelen, andermaal ongegrond verklaard.
4. Het standpunt van appellante
Appellant voert in de eerste plaats aan dat verweerder met het besluit van 9 december 2009 niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de hem door het College in de uitspraak van 7 oktober 2009 gegeven opdracht. Hij betoogt verder dat de AID bij de meting had moeten uitgaan van een aan de buitenrand van een maïsperceel tot 75 cm uit de stengel uitwaaierend worteldek, maar dat de AID bij de meting een kleinere marge heeft aangehouden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College heeft in zijn uitspraak van 7 oktober 2009 duidelijk aangegeven dat en waarom de verklaring van de bij de meting van de percelen van appellant betrokken controleur(s) een gemis was. Appellant heeft terecht aangevoerd dat verweerder met het besluit van 9 december 2009 geen juiste uitvoering gaf aan de in die uitspraak gegeven opdracht toen hij naliet alsnog bij C en/of D navraag te doen naar de wijze waarop zij de landerijen van appellant hadden opgemeten. Deze beroepsgrond slaagt. Het beroep is om die reden gegrond en het besluit van 9 december 2009 zal het College om die reden vernietigen. Het College ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Op grond van de in beroep ingebrachte verklaring van C staat voor het College voldoende vast dat bij de meting van appellants maïspercelen een marge van ongeveer 75 cm vanaf de (buitenste) stengelrij in acht is genomen. De stelling dat de buitengrens bij de meting op kortere afstand tot de buitenste stengelrij is gelegd, mist feitelijke grondslag.
5.3 Hetgeen onder 5.2 is overwogen brengt mee dat hetgeen overigens door appellant is opgeworpen geen bespreking meer behoeft.
5.4 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 874,00 op basis van 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 437,00 per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht.
6. De beslissing
Het College,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 874,00;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 150,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam, mr. C.J. Waterbolk en mr. S.A.C.M. Lavrijssen, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.
w.g R.C. Stam De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.