6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het betoog dat de Verordening wegens strijd met artikel 3, vierde lid, van de Wet onverbindend moet worden geacht omdat deze niet de regels bevat die bij de verdeling van de beschikbare ontheffingen moeten worden toegepast, treft geen doel.
In artikel 5 van de Verordening is aan verweerders de discretionaire bevoegdheid toegekend om al dan niet ontheffing in de daarin genoemde gevallen te verlenen. Deze bepaling biedt verweerders ruimte om bij de uitoefening van deze bevoegdheid beleid te voeren. Verweerders hebben ervoor gekozen om in de Beleidsregels het kader aan te geven waarbinnen zij van hun bevoegdheid willen maken. In de tekst van artikel 3, vierde lid, van de Wet zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de juistheid van de stelling van appellante dat de Verordening zelf alle regels met betrekking tot het verlenen van ontheffingen zou dienen te bevatten. Het artikel verleent de raad de bevoegdheid nadere regels te stellen, maar verplicht daartoe niet en kan zeker niet zo begrepen worden dat burgemeester en wethouders uitsluitend met regels als bedoeld in het artikel rekening kunnen houden. Dat bij de verlening van ontheffingen de in de Verordening gestelde regels in acht moeten worden genomen betekent niet dat het de raad niet vrijstaat verweerders een discretionaire bevoegdheid toe te kennen.
6.2 Het College acht het in beginsel niet onjuist of onredelijk dat de verdeling van de beschikbare ontheffingen wordt gebaseerd op het resultaat van een vergelijkende toets zoals deze in de Beleidsregels is neergelegd.
Er zijn geen aanwijzingen dat ook andere belangen dan die genoemd in artikel 5, vierde lid, van de Verordening - de woon- en leefsituatie en de openbare orde - door verweerders bij de besluitvorming zijn betrokken. Weliswaar is rekening gehouden met de verkeers- en de parkeersituatie alsmede met overige aspecten, doch deze aandachtspunten kunnen naar het oordeel van het College worden beschouwd als een nadere invulling van het criterium woon- en leefsituatie. De stelling van appellante dat ook andere belangen dan die genoemd in de Verordening zijn meegewogen slaagt dus niet.
6.3 Gegeven de omstandigheid dat in de gemeente Tiel slechts ruimte is voor twee ontheffingen hebben verweerders in redelijkheid het grondgebied van Tiel in een noordelijk en een zuidelijk deel kunnen splitsen. Zoals blijkt uit de hieraan door verweerders in de Beleidsregels gegeven toelichting ligt aan deze splitsing ten grondslag het doel om door spreiding van de zondagavondopenstelling cumulatie van overlast te voorkomen. Op advies van de Kamer van Koophandel hebben verweerders bij de verdeling aangesloten bij de spoorlijn en de grens van het bestemmingsplan Tiel-Centrum. Van een willekeurige gebiedsverdeling is naar het oordeel van het College geen sprake. De stelling van appellante dat alleen maar tot deze verdeling is besloten om Albert Heijn te bevoordelen is niet onderbouwd. Daarbij tekent het College aan dat Albert Heijn ook als de grens niet getrokken zou zijn, bij de huidige waardering voor een ontheffing in aanmerking was gekomen.
Het gegeven dat de ontheffingen zijn gegund aan twee supermarkten die dicht bij elkaar zijn gevestigd levert onvoldoende grond op om een bijzondere situatie aan te nemen die voor verweerders aanleiding had moeten zijn om af te wijken van het uitgangspunt dat de geografische verdeling van Tiel bepalend is voor de verdeling van de twee beschikbare ontheffingen. Hierbij is onder meer in aanmerking genomen dat de afstand tussen beide supermarkten weliswaar niet groot is, maar dat deze vestigingen wat openbare orde en woon- en leefsituatie betreft op gescheiden omgevingen drukken.
6.4 Het College deelt evenmin de stelling van appellante die erop neerkomt dat de Beleidsregels niet voldoen aan artikel 1:3, vierde lid, Awb, omdat het samenstel van de in de tabel opgenomen puntenscores wordt gehanteerd als een algemene en voor herhaling toepasbare regel.
Zoals uit de Beleidsregels blijkt bevat de tabel een vertaling van de indicatoren voor de verlening van ontheffing naar het bestaande winkelaanbod in de vorm van een per winkel toegekende puntenscore. De indicatoren zijn: het voorkomen van verkeershinder, het voorkomen van hinder door parkeren en het voorkomen van overige hinder. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de tabel slechts als een voorbeeld heeft gehanteerd. Niet de tabel, maar de achterliggende methode wordt toegepast, en dat levert dan voor 2010 het in de tabel weergegeven resultaat op. In de toekomst kan de puntenscore voor de onderscheiden supermarkten dan ook anders uitpakken. Derhalve kan ook niet worden staande gehouden dat de inhoud van de tabel ook bepalend is voor de verlening van toekomstige ontheffingen en dat de uitkomst van de daarbij uit te voeren belangenafweging daarmee reeds is gegeven.
Alles bijeengenomen kan van het door verweerders gevoerde beleid naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat het onrechtmatig is, en dat een met toepassing van dat beleid genomen besluit reeds daarom niet in stand zou kunnen blijven.
6.5 Het College gaat vervolgens in op de beroepsgronden tegen de toegekende puntenscore, die bepalend is voor de verlening van de beschikbare ontheffingen.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat er verschil had moeten worden gemaakt tussen appellante en Lidl omdat de brandveiligheid bij de zondagavondopenstelling bij Lidl niet voldoende zou zijn gewaarborgd. Naar het oordeel van het College heeft appellante deze stelling echter niet aannemelijk gemaakt. Verweerders hebben deze stelling gemotiveerd betwist onder verwijzing naar een onderzoek van de brandweer naar aanleiding van klachten van appellante over de brandveiligheid bij Lidl. De brandweer heeft deze klachten in dat onderzoek onjuist bevonden. Appellante heeft deze conclusie van de brandweer niet gemotiveerd weersproken.
In de omstandigheid dat de supermarkten van appellante en Lidl in bouwkundig opzicht één geheel vormen, en dat één van de noodzakelijke nooduitgangen van Lidl uitkomt in de winkel van appellante behoefden verweerders geen aanleiding te zien om behalve aan Lidl ook aan appellante een ontheffing te verlenen. Nu het hier om afzonderlijke winkels gaat zou dit strijd opleveren met artikel 3, vierde lid, van de Wet in verbinding met artikel 5, tweede lid, van de Verordening.
6.6 Uit de tabel blijkt dat Albert Heijn op alle drie de indicatoren maximaal scoort en dus 9 punten heeft gekregen. Appellante en Lidl hebben ten aanzien van “het voorkomen van overige hinder” slechts 2 punten gekregen. Daardoor zijn zij op 8 punten geëindigd en moest er tussen beide supermarkten worden geloot. Voor zover appellante dit onderdeel van de toetsing aanvecht treft haar betoog doel. Noch in de overgelegde stukken, noch bij gelegenheid van de behandeling van het beroep ter zitting hebben verweerders een toereikende onderbouwing voor de lagere score van appellante en Lidl kunnen geven.
In het van het bestreden besluit deel uitmakende stuk “Vergelijking locaties” is aangegeven dat de lagere score samenhangt met een klein risico op overlast op of van de Grotebrugsegrintweg. De toelichting vermeldt dat deze straat zich minder goed leent voor het parkeren van bezoekers. Nu voor de parkeersituatie de maximale score is toegekend is onduidelijk waar deze lagere score precies uit voortvloeit. Een nadere motivering had kunnen worden ontleend aan een rapport van bijvoorbeeld de politie, doch een dergelijke rapportage ontbreekt. Het resultaat van de toetsing is daarmee onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6.7 Het College ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. Daartoe overweegt het College als volgt.
Zelfs indien, zoals door appellante is bepleit, aan appellante en aan Lidl één punt meer zou worden toegekend zou Albert Heijn in het zuidelijk deel van Tiel in aanmerking komen voor een ontheffing. Wat het noordelijk deel betreft zouden appellante en Lidl ex aequo als hoogste eindigen, met ook dan als resultaat een loting om te bepalen aan wie de ontheffing wordt gegund. Het resultaat van de toetsing zou derhalve niet afwijken van het bestreden besluit.
6.8 Het College acht termen aanwezig om verweerders met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,--, te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College in een zaak van gemiddeld gewicht, wegingsfactor 1 en bedrag per punt € 437,-- .