3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het College stelt allereerst vast dat verweerder met bestreden besluit II een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, Awb. Verweerder is met dit besluit niet volledig tegemoetgekomen aan het beroep van appellante, aangezien verweerder ook in dit besluit niet tot handhavend optreden heeft besloten. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb moet het beroep daarom worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
Aangezien verweerder bestreden besluit I heeft ingetrokken, bestaat bij de beoordeling van het tegen dit besluit gerichte beroep geen belang meer. In zoverre dient het beroep dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.2 Het College stelt voorts vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat verweerders eerdere interpretatie van artikel 24 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 niet juist was. Om die reden heeft verweerder bestreden besluit I op dat punt herzien en de bezwaren van appellante met betrekking tot dit onderwerp gegrond verklaard. Ter beantwoording staat slechts de vraag of verweerder in bestreden besluit II terecht niet is overgegaan tot handhavend optreden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
3.3 Het College is in de eerste plaats van oordeel dat het inleidende verzoek van appellante van 27 april 2007 om handhavend op te treden uitsluitend zag op een concrete en specifiek aangeduide partij maïsmeel. Uit het door verweerder ten behoeve van bestreden besluit II verrichte onderzoek naar de locatie van deze partij, is voor het College in voldoende mate komen vast te staan dat deze partij maïsmeel zich ten tijde van het nemen van bestreden besluit II buiten Nederland bevond en zeer waarschijnlijk reeds lang was vervoederd. Gelet hierop was het treffen van handhavende maatregelen als bedoeld in de artikelen 26 en 27 van de Kaderwet diervoeders in dit geval niet meer mogelijk. Deze maatregelen kunnen immers slechts worden getroffen ten aanzien van producten die binnen het grondgebied van Nederland aanwezig zijn respectievelijk binnen Nederland te brengen producten. Vaststaat dat van dergelijke omstandigheden geen sprake (meer) was.
3.4 Appellante heeft in haar aanvullende beroepsgronden van 9 juli 2010 als grief tegen bestreden besluit II aangevoerd dat verweerder handhavend kon en ook had moeten optreden ter voorkoming van verdere gelijksoortige overtredingen van artikel 75 Regeling diervoeders door het opleggen van een last onder dwangsom.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, was het inleidende verzoek van appellante om handhavend op te treden uitsluitend gericht op een concrete en specifiek aangeduide partij maïsmeel. Verweerder heeft over dat verzoek in bestreden besluit II een – nadere – beslissing genomen. Nu appellante haar verzoek eerst naderhand in voormelde zin heeft uitgebreid, kon verweerder daarmee in bestreden besluit II geen rekening houden.
Het College voegt hier – strikt genomen ten overvloede – aan toe dat de uitbreiding van het verzoek, zoals geformuleerd in de aanvullende beroepsgronden van 9 juli 2010, een verzoek aan verweerder inhoudt om een dwangsom op te leggen ter voorkoming van toekomstige overtredingen van artikel 75 Regeling diervoeders. Een specificatie van deze overtredingen, behoudens dat deze ‘gelijksoortig’ zijn aan de in de onderhavige zaak door appellante gestelde overtreding van deze bepaling, is door appellante niet gegeven. Het in artikel 75, eerste lid, Regeling diervoeders neergelegde verbod ziet op overtredingen van diverse, uiteenlopende bepalingen van Verordening (EG) nr. 1829/2003. Het verzoek ziet voorts op onbekende, niet aangeduide overtreders. Gelet hierop is het verzoek, zoals hier geformuleerd, naar het oordeel van het College te onvoldoende bepaald om te kunnen aanmerken als een verzoek tot het nemen van een handhavingsbesluit in de zin van artikel 30 Kaderwet diervoeders in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, Awb. Een beslissing van verweerder op dit verzoek zou daarom niet een besluit in de zin van die bepalingen zijn.
3.5 Het College is dan ook van oordeel dat verweerder ten tijde van bestreden besluit II niet handhavend kon optreden.
3.6 Voorts is het College – met verweerder – van oordeel dat verweerder niet kon overgaan tot het opleggen van een boete aan de importeur van het maïsmeel, omdat daarvoor in de Kaderwet diervoeders geen basis bestaat.
3.7 Het voorgaande betekent dat het beroep, voor zover dat wordt geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit II, ongegrond dient te worden verklaard.
3.8 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten, bestaande uit de kosten van door de gemachtigde van appellante verleende rechtsbijstand in bezwaar en in beroep, worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.127,-- (1 punt voor respectievelijk het bezwaar- en beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar en ½ punt voor de nadere reactie in beroep op bestreden besluit II (in totaal 3½ punt), met wegingsfactor 1 en € 322,-- per punt).