ECLI:NL:CBB:2011:BQ3311

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/364
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens overtreding mededelingsplicht S&O-verklaring

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door ir. W.K.A. Pels, en de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het geschil betreft de oplegging van een bestuurlijke boete van € 700,- aan appellant wegens het niet tijdig doen van een mededeling over het aantal gerealiseerde S&O-uren in het kader van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA). Appellant had een S&O-verklaring ontvangen voor de periode van juli 2007 tot en met december 2007, maar verzuimde om binnen de gestelde termijn van drie maanden een mededeling te doen dat het aantal gerealiseerde S&O-uren minder was dan 90% van het in de S&O-verklaring opgenomen aantal. De Minister legde een boete op, die appellant aanvechtte. Het College oordeelde dat de Minister terecht de boete had opgelegd, aangezien appellant eerder ook al een overtreding had begaan en de mededelingsplicht van groot belang is voor het voorkomen van misbruik van de S&O-faciliteit. Het College concludeerde dat de opgelegde boete van € 700,- niet onevenredig was en handhaafde deze. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/364 5 april 2011
27100 Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk
Uitspraak in de zaak van:
A, h.o.d.n. B, te C, appellant,
gemachtigde: ir. W.K.A. Pels, werkzaam bij Pels Proces Advies B.V.,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigden: ing. L.A. Leene, mr. ing. R.J.J Wijnands en mr. H. Azzahimi, allen werkzaam bij Agentschap NL (voorheen: SenterNovem).
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 9 maart 2009, bij het College op dezelfde datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 februari 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 oktober 2008, waarbij een S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen over de periode van juli 2007 tot en met december 2007 is gecorrigeerd en appellant een boete van
€ 700,- is opgelegd.
Bij brief van 15 mei 2009 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 17 juni 2009 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 25 januari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA) luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 24
1. De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, houdt over de periode vermeld in de verklaring een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij omtrent de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het werk dat in de verklaring is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
2. De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven doet van het aantal uren dat zijn werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk in de periode waarop de verklaring betrekking heeft, mededeling aan Onze Minister van Economische Zaken indien:
a. het aantal bestede uren minder is dan 90% van het in de S&O-verklaring opgenomen aantal, of
b. (…).
3. De S&O-inhoudingsplichtige doet de mededeling, bedoeld in het tweede lid, binnen drie kalendermaanden na afloop van de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft of, indien dat later is, binnen drie maanden na de afgifte van de S&O-verklaring. De S&O-inhoudingsplichtige vermeldt daarbij het door zijn werknemers in de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft gerealiseerde aantal uren speur- en ontwikkelingswerk.
Artikel 25
1. Onze Minister van Economische Zaken geeft aan de S&O-inhoudingsplichtige die de in artikel 24, tweede lid, bedoelde mededeling deed, een correctie-S&O-verklaring af waarbij hij het bedrag van de correctie-S&O-verklaring vaststelt op basis van het volgens de mededeling niet gerealiseerde aantal uren.
2. Onze Minister van Economische Zaken geeft aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring af met het bedrag dat op de S&O-verklaring ten onrechte is vermeld als bedrag aan S&O-afdrachtvermindering, indien:
a. (…);
b. aannemelijk is geworden, dat de S&O-inhoudingsplichtige de verplichting bedoeld in artikel 24, tweede lid, niet is nagekomen.
Artikel 26
1. (…).
2. Bij overtreding van het bij of krachtens artikel 24, tweede of derde lid, bepaalde, legt Onze Minister van Economische Zaken aan de S&O-inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete op ter hoogte van het bedrag van de correctie-S&O-verklaring die is vastgesteld op de voet van artikel 25, tweede lid, onderdeel b. De Minister van Economische Zaken kan de boete lager vaststellen op grond van geringe ernst van de overtreding.
3. Onze Minister van Economische Zaken brengt opgelegde boeten tot uitdrukking door deze op te nemen in een correctie-S&O-verklaring. (…).”
De Beleidsregels bestuurlijke boeten S&O-afdrachtvermindering (Stcrt. 2007, nr. 200, p. 7; hierna: de Beleidsregels) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“ Artikel 2. (Toepassing vierde tranche Awb)
Bij het vaststellen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 26, eerste of tweede lid, van de wet, zijn de bepalingen van het bij koninklijke boodschap van 22 juli 2004 ingediende voorstel van wet tot aanvulling van de Algemene
wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) van overeenkomstige toepassing, zolang dit voorstel nog niet tot wet is verheven en in werking is getreden.
Artikel 3. (Verwijtbaarheid)
Bij het vaststellen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 26, eerste of tweede lid, van de wet, wordt betrokken in hoeverre de overtreding verwijtbaar of ernstig verwijtbaar is.
Artikel 4. (Boeten)
Bestuurlijke boeten worden, tenzij zij rechtstreeks zijn afgeleid van een percentage, afgerond op hele bedragen van € 100.
Artikel 5. (Boeten nihil)
De bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 24, eerste lid, en van artikel 25, tweede lid, onder a, van de wet, wordt op nihil vastgesteld indien:
a. er sprake is van lichte verwijtbaarheid, en
b. de minister de S&O-inhoudingsplichtige in de periode vijf jaar voorafgaande aan de vaststelling van de bestuurlijke boete niet eerder een bestuurlijke boete heeft opgelegd wegens overtreding van de desbetreffende bepaling.
Artikel 6. (Mededeling art. 24, tweede en derde lid)
1. Bij het vaststellen van een bestuurlijke boete wegens het niet doen van de mededeling als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de wet, wordt voor de vraag of er sprake is van ‘geringe ernst’ in ieder geval in aanmerking genomen of de S&O-inhoudingsplichtige feitelijk S&O-afdrachtvermindering heeft toegepast op basis van de S&O-verklaring met betrekking waartoe hij de mededeling niet heeft gedaan.
2. Bij het vaststellen van een bestuurlijke boete wegens het te laat doen van de mededeling als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de wet, wordt voor de vraag of er sprake is van ‘geringe ernst’ in ieder geval in aanmerking genomen of
a. de termijnoverschrijding beperkt is gebleven tot maximaal twee maanden;
b. de S&O-inhoudingsplichtige feitelijk S&O-afdrachtvermindering heeft toegepast op basis van de S&O-verklaring met betrekking waartoe hij de mededeling te laat heeft gedaan.
3. Indien de SO-inhoudingsplichtige de mededeling, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de wet, heeft gedaan vóórdat aan hem bekend is gemaakt dat het voornemen bestaat om over te gaan tot het vaststellen van een bestuurlijke boete, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld wegens het te laat doen van de
mededeling.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 1 juni 2007 heeft verweerder een aanvraag van appellant om een S&O-verklaring voor de periode van juli 2007 tot en met december 2007 ontvangen.
- Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft verweerder deze aanvraag toegekend en onder nummer SO07024546 een S&O-verklaring afgegeven voor een maximale S&O-afdrachtvermindering van € 10.710,-, gebaseerd op 1.700 S&O-uren. In dit besluit is tevens opgenomen dat appellant verplicht is uiterlijk 31 maart 2008 een mededeling aan verweerder te doen als het aantal gerealiseerde S&O-uren minder is dan 1.530.
- Op 22 april 2008 heeft een controleonderzoek naar de aanvaardbaarheid van S&O-verklaringen over het jaar 2007 plaatsgevonden op de vestiging van het bedrijf van appellant door twee adviseurs van SenterNovem. Door deze adviseurs is van dit controleonderzoek een verslag opgemaakt, dat is neergelegd in een “Rapport Reguliere Controle WBSO” van mei 2008. Blijkens dit rapport is tijdens de controle onder meer vastgesteld dat appellant voor de S&O-verklaring onder nummer SO07024546 met betrekking tot de werknemers verzuimd heeft mededeling te doen van het aantal gerealiseerde S&O-uren. Het rapport vermeldt hierover: “De heer A gaf uit eigen beweging aan dat zij dat zijn vergeten te doen en dat het drukke race-seizoen daar waarschijnlijk de oorzaak van was.” Op basis van de getoonde S&O-administratie zijn de daadwerkelijk gerealiseerde S&O-uren vastgesteld op 485. Deze conclusie is volgens het rapport medegedeeld aan appellant.
- Bij brief van 30 mei 2008 heeft verweerder dit rapport aan appellant gezonden.
- Bij brief van 8 augustus 2008 heeft verweerder appellant geïnformeerd over het voornemen hem een boete op te leggen van € 700,-.
- Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft verweerder een correctie-S&O-verklaring afgegeven voor de periode van juli 2007 tot en met december 2007, aangezien door appellant minder dan 90% van het in de S&O-verklaring opgenomen aantal toegekende S&O-uren is gerealiseerd. Het aantal S&O-uren is na correctie vastgesteld op 485 en het correctiebedrag bedraagt op basis daarvan € 7.654,-. Tevens heeft verweerder een boete opgelegd die is vastgesteld op 10% van het bedrag van de correctie-S&O-verklaring, waardoor deze afgerond € 700,- bedraagt.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 december 2008 bezwaar gemaakt.
- Op 15 december 2008 heeft een (telefonische) hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat appellant verzuimd heeft uiterlijk 31 maart 2008 een mededeling te doen, zodat daarmee sprake is van een overtreding van het bepaalde in artikel 24, tweede en derde lid, van de WVA. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de WVA moet verweerder voor deze overtreding een boete opleggen die gelijk is aan het bedrag van de correctie-S&O-verklaring. Wanneer sprake is van geringe ernst van de overtreding kan hij deze boete, volgens de laatste volzin van artikel 26, tweede lid, van de WVA, lager vaststellen. Voor de vraag of sprake is van geringe ernst wordt in ieder geval in aanmerking genomen of feitelijk S&O-afdrachtvermindering is toegepast. Verweerder heeft vastgesteld dat appellant minder afdrachtvermindering heeft toegepast dan op grond van de gerealiseerde uren is toegestaan. Het is echter wel de tweede keer dat appellant de in artikel 24 van de WVA bedoelde mededelingsplicht heeft overtreden. Bij het vaststellen van de boete wordt ook betrokken in hoeverre de overtreding verwijtbaar of ernstig verwijtbaar is. Tijdens het controlebezoek op 22 april 2008 heeft appellant aangegeven dat hij vergeten was de mededeling te doen en dat het drukke raceseizoen daar waarschijnlijk de oorzaak van was. Verweerder vindt dit verwijtbaar, omdat appellant in de S&O-verklaring op de mededelingsplicht is gewezen. Verder heeft verweerder rekening gehouden met de verhouding tussen het aantal gerealiseerde en het aantal toegekende S&O-uren. Op grond van het bovenstaande heeft verweerder de boete lager vastgesteld, te weten op 10% van het bedrag van de correctieverklaring, afgerond € 700,-. De hoogte van de boete is conform de bepalingen in de WVA en de Beleidsregels berekend. Verweerder ziet geen aanleiding de opgelegde boete verder te matigen. Het belang van de mededeling is erin gelegen dat zonder mededeling onrechtmatig S&O-afdrachtvermindering kan worden toegepast. De mededeling is dus belangrijk om eventueel misbruik van de S&O-faciliteit tegen te gaan. Daarmee is het doen van de mededeling volgens verweerder meer dan een administratieve handeling.
3.2 In het verweerschrift heeft verweerder in aanvulling op het bestreden besluit uiteengezet dat en waarom ten aanzien van de S&O-afdrachtvermindering de vroegere fiscale boeteoplegging niet vergelijkbaar is met de huidige vorm van boeteoplegging in het kader van de WVA. Verweerder verwijst ook naar de toelichting op de Beleidsregels, waarin expliciet is vermeld dat het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 niet meer van toepassing is.
3.3 Voorts heeft verweerder opgemerkt dat in de zaak van D B.V. een boete van € 0,- is opgelegd aangezien in die zaak geen afdrachtvermindering was toegepast. Door het opleggen van de voorgenomen boete zou de “opbrengst” van de S&O-verklaring daardoor per saldo negatief uitvallen. Verweerder was van mening dat in die zaak onvoldoende expliciet op deze mogelijke uitkomst van de boete is gewezen. Om die reden heeft verweerder in die zaak de boete gematigd tot
€ 0,-. Bij appellant is daarentegen wel sprake van een positief saldo aangezien het bedrag van de toegestane afdrachtvermindering (€ 3.056,-) groter is dan het bedrag van de boete. Gelet hierop is volgens verweerder geen sprake van dezelfde zaken en bestaat geen aanleiding de boete van appellant verder te matigen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar vaststaat dat een boete moet worden opgelegd, maar dat verweerder in redelijkheid niet tot de vastgestelde hoogte daarvan had kunnen komen. Aangezien het om een boete gaat, dient te worden voldaan aan de waarborgen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het gaat bij de vaststelling van de hoogte van de boete om de aard van de overtreding en de mate van toerekenbaarheid. Hoe toerekenbaar een overtreding ook kan zijn, volgens appellant kan bij een lichte overtreding nooit een zware straf worden opgelegd. Het vergeten van de mededeling is in dit geval niet te kwader trouw gebeurd, maar is een gevolg van drukke seizoenswerkzaamheden waardoor de administratie erbij in is geschoten. Bovendien is geen sprake van opzettelijk ten eigen voordeel strekkend misbruik van de regels omtrent de S&O-afdrachtvermindering. Naar de mening van appellant is dan ook een boetekader gecreëerd dat een strafrechtelijk karakter heeft, terwijl van enige wederrechtelijkheid geen sprake is.
Ook is er volgens appellant een grote ongelijkheid in de boeteoplegging, omdat de hoogte van de boete afhankelijk is van de hoogte van het correctiebedrag, terwijl de overtreding dezelfde is. Voor gelijke overtredingen horen volgens appellant gelijke straffen te worden opgelegd. Het enkele feit dat in theorie twee jaar later alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op het niet geclaimde S&O-deel doet niets af aan de gelijkheid van de overtreding. Naar de mening van appellant kan deze omissie in de opzet van de uitvoering van deze regels niet op aanvragers worden afgewenteld door een extreem hoge strafmaat op louter administratieve overtredingen. Appellant geeft aan dat deze principes in enkele recente gerechtelijke uitspraken zijn neergelegd. In al deze zaken is de boete slechts evenredig geacht indien sprake is van zowel opzet als expliciet verkregen voordeel. Vermindering van de opzet kan de boete tot nul doen slinken, aldus appellant. In dat verband wijst appellant erop dat bij fiscale zaken voor het niet of te laat doen van aangifte loonbelasting een oplopend boetetarief wordt gehanteerd. Daarnaast verwijst appellant in het kader van de strafvermindering naar de zijns inziens vergelijkbare zaak van D B.V., waarin door verweerder uiteindelijk is gekozen voor een boete van nul procent. Tot slot stelt appellant dat zijn onderneming in een krappe financiële situatie verkeert, waarin alle beschikbare vrije middelen opgaan aan onderzoek, ontwikkeling en testen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder terecht een boete van € 700,- aan appellant heeft opgelegd wegens overtreding van de in artikel 24, tweede en derde lid, van de WVA neergelegde verplichting om binnen drie kalendermaanden na afloop van de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft mede te delen dat het aantal bestede uren minder is dan 90% van het in de S&O-verklaring opgenomen aantal.
5.2 Vaststaat dat appellant deze bepalingen heeft overtreden. Niet in geschil is immers dat het aantal gerealiseerde S&O-uren minder was dan 90% van het in de S&O-verklaring opgenomen aantal – namelijk 485 tegenover 1700 – en evenmin dat appellant niet binnen drie maanden na afloop van de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft – derhalve uiterlijk op 31 maart 2008 – hiervan mededeling heeft gedaan aan verweerder.
Uit artikel 26, tweede lid, van de WVA volgt dat verweerder een boete oplegt bij overtreding van artikel 24, tweede en derde lid. Voorts volgt uit artikel 26, tweede lid dat deze boete in beginsel wordt vastgesteld op de hoogte van het bedrag van de correctie-S&O-verklaring. Appellant bestrijdt niet dat het bedrag van de correctie-S&O-verklaring op € 7.654,- dient te worden vastgesteld.
Op grond van de laatste volzin van artikel 26, tweede lid heeft verweerder de bevoegdheid de boete lager vast te stellen dan het bedrag van de correctie-S&O-verklaring op grond van geringe ernst van de overtreding. Appellant stelt zich op het standpunt dat in zijn geval de hoogte van de boete verder had moeten worden gematigd.
5.3 Verweerder heeft, met het oog op de invulling van diens matigingsbevoegdheid op grond van artikel 26, tweede lid, laatste volzin, van de WVA, de Beleidsregels vastgesteld. Daarin is aangegeven welke aspecten volgens verweerder in ieder geval van belang zijn bij de vraag of sprake is van geringe ernst in de zin van de laatste volzin van artikel 26, tweede lid. Uit de Beleidsregels volgt dat verweerder daarbij in ieder geval betrekt in hoeverre de overtreding verwijtbaar of ernstig verwijtbaar is, of de eventuele termijnoverschrijding is beperkt tot maximaal twee maanden en of feitelijk afdrachtvermindering is toegepast op basis van de oorspronkelijke S&O-verklaring.
In het geval van appellant heeft verweerder de volgende omstandigheden meegewogen. Appellant heeft minder afdrachtvermindering toegepast dan op basis van de daadwerkelijk gerealiseerde S&O-uren zou zijn toegestaan. Voorts heeft appellant al eerder (te weten op 18 december 2007) een boete van € 0,- opgelegd gekregen wegens het niet voldoen aan de mededelingsplicht van artikel 24 van de WVA. Bovendien is appellant in de onderhavige S&O-verklaring op die mededelingsplicht gewezen. Om die reden is de overtreding verwijtbaar geacht. Tot slot heeft verweerder rekening gehouden met de verhouding tussen het aantal gerealiseerde en toegekende S&O-uren. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder aanleiding gezien van zijn bevoegdheid gebruik te maken door de boete te matigen en vast te stellen op (afgerond) € 700,- in plaats van € 7.654,-, zijnde 10% van het bedrag van de correctie-S&O-verklaring.
5.4 Het College stelt vast dat de hoogte van de aan appellant opgelegde boete ligt binnen de grenzen van artikel 26, tweede lid, van de WVA en dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de boete omstandigheden heeft meegewogen die in de Beleidsregels zijn aangeduid.
5.5 Met het betoog dat sprake is van ongelijkheid in de boeteoplegging omdat de hoogte van de opgelegde boete afhankelijk is van de hoogte van het correctiebedrag, stelt appellant de redelijkheid van de boetevaststelling op grond van het door verweerder gevoerde matigingsbeleid ter discussie. Deze boetevaststelling wordt er door gekenmerkt dat de hoogte van de boete – al dan niet na verlaging van het wettelijk bepaalde maximale boetebedrag met een door verweerder gehanteerd percentage – afhankelijk is van het bedrag waarmee de S&O-verklaring is gecorrigeerd. Hierdoor loopt het boetebedrag bij overtredingen van op zichzelf gelijke aard – in gevallen als hier aan de orde: het te laat doen van de mededeling van het aantal bestede S&O-uren – uiteen, afhankelijk van de hoogte van de S&O-correctie.
Het College overweegt dienaangaande dat in de thans in de WVA neergelegde systematiek het recht op fiscale afdrachtvermindering ontstaat op grond van uitsluitend de S&O-verklaring. Indien blijkt dat het feitelijk gerealiseerde aantal uren in betekenende mate afwijkt van het in de S&O-verklaring opgenomen aantal, dient dat door middel van een correctie-S&O-verklaring te worden hersteld. De verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de juiste gegevens over het feitelijk gerealiseerde aantal S&O-uren ligt primair bij de S&O-inhoudingsplichtige. Wanneer deze verzuimt die gegevens te verstrekken, blijft het op de oorspronkelijke S&O-verklaring gebaseerde recht op afdrachtvermindering onverminderd bestaan en kan op basis van die verklaring ten onrechte afdrachtvermindering worden toegepast.
Verweerder heeft ter zitting de essentiële rol die de mededelingsplicht vervult nog nader toegelicht door erop te wijzen dat ook na een aantal jaren met gebruikmaking van een onjuiste S&O-verklaring nog afdrachtvermindering kan worden gerealiseerd. Tijdige correctie van het aantal gerealiseerde S&O-uren door de S&O-inhoudingsplichtige voorkomt in elk geval dat daarna nog afdrachtvermindering plaats kan vinden die verder gaat dan het nieuw gemelde aantal gerealiseerde S&O-uren.
De mededelingsplicht van de S&O-inhoudingsplichtige vervult derhalve een essentiële controlefunctie in het systeem van afdrachtvermindering op basis van S&O-verklaringen. De wijze van boetevaststelling op grond van artikel 26, tweede lid, van de WVA moet bezien worden tegen de achtergrond van het grote belang dat aan de juiste nakoming van deze mededelingsplicht moet worden gehecht. Een en ander is blijkens de wetsgeschiedenis ook door de wetgever uitdrukkelijk onder ogen gezien. Verwezen zij naar de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de WVA (Kamerstukken II, 2005-2006, 30306, nr. 31, blz. 23), waarin omtrent deze bepaling het volgende is opgemerkt:
“Het tweede lid geeft een bijzondere regel. Het verplicht tot het opleggen van een bestuurlijke boete indien bij controle is gebleken dat de S&O-inhoudingsplichtige de mededelingsplicht niet heeft nageleefd. Omdat op grond van alleen de S&O-verklaring recht op de afdrachtvermindering ontstaat, moet aan de naleving van de mededelingsverplichting groot belang worden gehecht. Indien deze verplichting niet wordt nagekomen en het recht op de afdrachtvermindering onverminderd bleef bestaan omdat het werkelijk gerealiseerde aantal uren niet tijdig is gemeld terwijl dat wel had gemoeten, dient daarop een sanctie te volgen. Het grote belang van de juiste nakoming van de mededelingsplicht komt behalve in de verplichting tot het vaststellen van een bestuurlijke boete ook tot uitdrukking in het feit dat omvang van de bestuurlijke boete vast ligt. Vanzelfsprekend is er daarbij wel sprake van een mogelijkheid om de boete lager vast te stellen vanwege de geringe ernst van de overtreding. Een voorbeeld van geringe ernst zou bijvoorbeeld kunnen zijn een
minieme overschrijding van de termijn waarbinnen de mededeling moet plaats hebben.
(…) ”
In het licht van het voorgaande kan naar het oordeel van het College niet staande worden gehouden dat deze boetesystematiek, waarin de hoogte van een boete wegens het niet, niet tijdig of niet juist nakomen van deze mededelingsplicht wordt bepaald als een percentage van het bedrag van de correctie-S&O-verklaring, in zijn algemeenheid onredelijk is of niet in overeenstemming is met artikel 26, tweede lid, van de WVA. Aldus wordt immers een verband gelegd met de omvang van de (potentiële) benadeling van de fiscus en derhalve met de ernst van de gepleegde overtreding.
5.6 Het vorenstaande neemt niet weg dat verweerder in elk voorkomend geval dient te beoordelen of de boete – die valt aan te merken als een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 EVRM – in het concrete geval evenredig is aan de ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het College toetst zonder terughoudendheid of het besluit van verweerder met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en aldus leidt tot een evenredige sanctie.
5.7 Het College acht de opgelegd boete, welke, nu deze is bepaald op 10% van de correctie-S&O-verklaring, uitkomt op € 700,-, niet onevenredig. Hoewel een boetebedrag van € 700,- niet onaanzienlijk is voor een verzuim waarbij geen kwade trouw wordt aangenomen, ziet het College geen grond voor een verdere matiging. Daarbij neemt het College met name in aanmerking het hiervoor onder 5.5 geschetste belang van het overtreden voorschrift, alsmede de omstandigheid dat appellant reeds eerder het mededelingsvoorschrift heeft overtreden, in verband waarmee hem bij besluit van 18 december 2007 een boete is opgelegd van € 0,-.
5.8 Met betrekking tot het beroep van appellant op het gelijkheidbeginsel, onder verwijzing naar de zaak D B.V., overweegt het College als volgt. Verweerder heeft onbetwist verklaard dat in die zaak een boete van € 0,- is opgelegd, mede omdat – kort samengevat – in het geheel geen afdrachtvermindering was toegepast waardoor de opbrengst door de boeteoplegging per saldo negatief uitviel. Vaststaat dat van een dergelijke situatie in het geval van appellant geen sprake is. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve reeds om die reden niet slagen, zodat daarin geen aanleiding kan worden gevonden voor verdere matiging van de boete.
5.9 Verweerder heeft de aan appellant opgelegde boete ter hoogte van € 700,- dan ook terecht gehandhaafd. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
5.10 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. W.A.J. van Lierop en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2011.
w.g. B. Verwayen w.g. P.H. Broier