5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder terecht een boete van € 700,- aan appellant heeft opgelegd wegens overtreding van de in artikel 24, tweede en derde lid, van de WVA neergelegde verplichting om binnen drie kalendermaanden na afloop van de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft mede te delen dat het aantal bestede uren minder is dan 90% van het in de S&O-verklaring opgenomen aantal.
5.2 Vaststaat dat appellant deze bepalingen heeft overtreden. Niet in geschil is immers dat het aantal gerealiseerde S&O-uren minder was dan 90% van het in de S&O-verklaring opgenomen aantal – namelijk 485 tegenover 1700 – en evenmin dat appellant niet binnen drie maanden na afloop van de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft – derhalve uiterlijk op 31 maart 2008 – hiervan mededeling heeft gedaan aan verweerder.
Uit artikel 26, tweede lid, van de WVA volgt dat verweerder een boete oplegt bij overtreding van artikel 24, tweede en derde lid. Voorts volgt uit artikel 26, tweede lid dat deze boete in beginsel wordt vastgesteld op de hoogte van het bedrag van de correctie-S&O-verklaring. Appellant bestrijdt niet dat het bedrag van de correctie-S&O-verklaring op € 7.654,- dient te worden vastgesteld.
Op grond van de laatste volzin van artikel 26, tweede lid heeft verweerder de bevoegdheid de boete lager vast te stellen dan het bedrag van de correctie-S&O-verklaring op grond van geringe ernst van de overtreding. Appellant stelt zich op het standpunt dat in zijn geval de hoogte van de boete verder had moeten worden gematigd.
5.3 Verweerder heeft, met het oog op de invulling van diens matigingsbevoegdheid op grond van artikel 26, tweede lid, laatste volzin, van de WVA, de Beleidsregels vastgesteld. Daarin is aangegeven welke aspecten volgens verweerder in ieder geval van belang zijn bij de vraag of sprake is van geringe ernst in de zin van de laatste volzin van artikel 26, tweede lid. Uit de Beleidsregels volgt dat verweerder daarbij in ieder geval betrekt in hoeverre de overtreding verwijtbaar of ernstig verwijtbaar is, of de eventuele termijnoverschrijding is beperkt tot maximaal twee maanden en of feitelijk afdrachtvermindering is toegepast op basis van de oorspronkelijke S&O-verklaring.
In het geval van appellant heeft verweerder de volgende omstandigheden meegewogen. Appellant heeft minder afdrachtvermindering toegepast dan op basis van de daadwerkelijk gerealiseerde S&O-uren zou zijn toegestaan. Voorts heeft appellant al eerder (te weten op 18 december 2007) een boete van € 0,- opgelegd gekregen wegens het niet voldoen aan de mededelingsplicht van artikel 24 van de WVA. Bovendien is appellant in de onderhavige S&O-verklaring op die mededelingsplicht gewezen. Om die reden is de overtreding verwijtbaar geacht. Tot slot heeft verweerder rekening gehouden met de verhouding tussen het aantal gerealiseerde en toegekende S&O-uren. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder aanleiding gezien van zijn bevoegdheid gebruik te maken door de boete te matigen en vast te stellen op (afgerond) € 700,- in plaats van € 7.654,-, zijnde 10% van het bedrag van de correctie-S&O-verklaring.
5.4 Het College stelt vast dat de hoogte van de aan appellant opgelegde boete ligt binnen de grenzen van artikel 26, tweede lid, van de WVA en dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de boete omstandigheden heeft meegewogen die in de Beleidsregels zijn aangeduid.
5.5 Met het betoog dat sprake is van ongelijkheid in de boeteoplegging omdat de hoogte van de opgelegde boete afhankelijk is van de hoogte van het correctiebedrag, stelt appellant de redelijkheid van de boetevaststelling op grond van het door verweerder gevoerde matigingsbeleid ter discussie. Deze boetevaststelling wordt er door gekenmerkt dat de hoogte van de boete – al dan niet na verlaging van het wettelijk bepaalde maximale boetebedrag met een door verweerder gehanteerd percentage – afhankelijk is van het bedrag waarmee de S&O-verklaring is gecorrigeerd. Hierdoor loopt het boetebedrag bij overtredingen van op zichzelf gelijke aard – in gevallen als hier aan de orde: het te laat doen van de mededeling van het aantal bestede S&O-uren – uiteen, afhankelijk van de hoogte van de S&O-correctie.
Het College overweegt dienaangaande dat in de thans in de WVA neergelegde systematiek het recht op fiscale afdrachtvermindering ontstaat op grond van uitsluitend de S&O-verklaring. Indien blijkt dat het feitelijk gerealiseerde aantal uren in betekenende mate afwijkt van het in de S&O-verklaring opgenomen aantal, dient dat door middel van een correctie-S&O-verklaring te worden hersteld. De verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de juiste gegevens over het feitelijk gerealiseerde aantal S&O-uren ligt primair bij de S&O-inhoudingsplichtige. Wanneer deze verzuimt die gegevens te verstrekken, blijft het op de oorspronkelijke S&O-verklaring gebaseerde recht op afdrachtvermindering onverminderd bestaan en kan op basis van die verklaring ten onrechte afdrachtvermindering worden toegepast.
Verweerder heeft ter zitting de essentiële rol die de mededelingsplicht vervult nog nader toegelicht door erop te wijzen dat ook na een aantal jaren met gebruikmaking van een onjuiste S&O-verklaring nog afdrachtvermindering kan worden gerealiseerd. Tijdige correctie van het aantal gerealiseerde S&O-uren door de S&O-inhoudingsplichtige voorkomt in elk geval dat daarna nog afdrachtvermindering plaats kan vinden die verder gaat dan het nieuw gemelde aantal gerealiseerde S&O-uren.
De mededelingsplicht van de S&O-inhoudingsplichtige vervult derhalve een essentiële controlefunctie in het systeem van afdrachtvermindering op basis van S&O-verklaringen. De wijze van boetevaststelling op grond van artikel 26, tweede lid, van de WVA moet bezien worden tegen de achtergrond van het grote belang dat aan de juiste nakoming van deze mededelingsplicht moet worden gehecht. Een en ander is blijkens de wetsgeschiedenis ook door de wetgever uitdrukkelijk onder ogen gezien. Verwezen zij naar de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de WVA (Kamerstukken II, 2005-2006, 30306, nr. 31, blz. 23), waarin omtrent deze bepaling het volgende is opgemerkt: