4. Het standpunt van appellante
4.1 Naar de mening van appellante heeft verweerder bij het opnieuw beslissen op bezwaar niet op juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van het College van 27 juni 2008. Met name heeft verweerder volgens appellante de schadeloosstelling op onjuiste wijze bepaald en heeft hij dit bedrag ook overigens te laag vastgesteld. Appellante voert daartoe het volgende aan.
4.2 Appellante wijst er allereerst op dat in bedoelde uitspraak het door verweerder in het leven roepen en jarenlang in stand laten van een praktijk, waarbij stelselmatig officiële fytosanitaire taken aan commerciële laboratoria waren overgedragen, wordt aangemerkt als een fout gebaseerd op een onjuiste opvatting over de reikwijdte van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (Pb 2000, L 169, blz. 1; hierna: richtlijn 2000/29/EG) vervatte regel. Die fout van verweerder ziet op zowel het ontstaan van deze praktijk als het laten voortbestaan ervan. Het oorzakelijk verband neemt volgens appellante dan ook een aanvang op het moment dat verweerder appellante als officiële instantie heeft aangewezen, te weten bij brief van 9 juli 2001.
Appellante beschouwt het feit dat verweerder een fout heeft gemaakt en jarenlang in stand heeft gelaten als verzwarende factor bij zowel het bepalen van de overgangstermijn als het bedrag van de schadeloosstelling. Appellante vindt dat haar zaak zich hiermee onderscheidt van andere zaken waarin nadeelcompensatie aan de orde is als gevolg van een rechtmatige overheidsdaad, maar waarin geen sprake is van een eerdere fout van het bestuursorgaan voorafgaand aan een rechtmatig besluit. Anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 1991 (14 096, , LJN ZC0115) inzake Leffers/Staat, is in de onderhavige zaak het onderscheidende element dat met het intrekkingsbesluit een eerdere fout van verweerder is hersteld. Het begrip ‘fout’ verwijst volgens appellante naar artikel 6:162 BW op grond waarvan een persoon aansprakelijk is voor de door zijn gedraging (handeling of nalaten) veroorzaakte schade, indien zijn daad onrechtmatig is jegens de gelaedeerde en bovendien aan hem kan worden toegerekend. Een fout betreft met andere woorden een toerekenbare onrechtmatige daad. Appellante stelt dat de grondslag voor de schadevergoeding primair is gelegen in de fout van verweerder en zich, anders dan verweerder meent, niet slechts beperkt tot nadeelcompensatie.
Volgens appellante is in een geval als het onderhavige niet (zonder meer) sprake van een situatie waarbij het beginsel ‘égalité devant les charges publiques’ geldt en aan de getroffene uitsluitend de schade wordt vergoed die niet tot het normaal en onafwendbaar maatschappelijk nadeel van een onrechtmatig besluit behoort, maar is - nu het gaat om wetschending door een overheidsorgaan - naar algemene rechtsopvatting een ruime toerekening van schade gerechtvaardigd, aangezien de overheid bij uitstek handelt met een relevante deskundigheid en vanuit een bijzondere maatschappelijke positie. Onduidelijkheden over of onjuistheden bij de uitleg van een wettelijke bepaling behoren voor rekening van het betrokken overheidsorgaan te komen. Niet voor niets beschouwt de Hoge Raad op grond van vaste rechtspraak op dit punt in gevallen van onjuiste wetsuitleg door een bestuurorgaan de schuld van het bestuursorgaan als een gegeven en komt hij tot een ruime toerekening van schade aan het bestuursorgaan. Appellante verwijst daartoe naar arresten van de Hoge Raad van 31 mei 1991 (14415, , LJN ZC0261, tevens gepubliceerd in NJ 1993, 112 en BR 1992, 43), 1 juli 1993 (15137, , LJN ZC1036, tevens gepubliceerd in NJ 1995, 150 en AB 1994, 85) en 20 februari 1998 (16474, , LJN ZC2588, tevens gepubliceerd in NJ 1998, 526). Volgens appellante ligt de uitspraak van het College van 27 juni 2008 volledig in lijn met deze algemene rechtsopvatting en moeten zijn overwegingen in dit licht worden beschouwd. Voor de bepaling van de financiële schadeloosstelling heeft verweerder - alsook PwC - volgens appellante dus een onjuist uitgangspunt gekozen. Reeds op grond van dit ernstige gebrek kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
4.3 Met betrekking tot datum van ingang van de intrekking van de aanwijzing - 1 juli 2009 - stelt appellante dat verweerder gehouden was te motiveren waarom hij in het onderhavige geval, gelet op de af te wegen belangen, gerechtvaardigd acht de intrekking van de aanwijzing dan in te laten gaan. Verweerder kan niet volstaan met de enkele stelling dat niet van hem kan worden verlangd de met het communautaire recht strijdige situatie nog langer te laten voortduren. Ten onrechte laat verweerder na informatie aan te dragen waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat een langere overgangstermijn op voorhand onaanvaardbaar moet worden geacht. Het verlengen van de overgangstermijn is volgens appellante dan ook niet geschied op grond van de feiten en omstandigheden van het geval, maar is enkel ingegeven door de in de uitspraak van het College genoemde, volgens appellante, absolute minimumtermijn. Volgens appellante blijkt op geen enkele manier dat verweerder is nagegaan welke termijn in haar situatie als redelijk moet worden beschouwd, in die zin dat redelijk is te achten dat zij binnen die termijn haar bedrijfsvoering kan aanpassen aan de nieuwe situatie. Appellante kan zich er bovendien niet mee verenigen dat in het bestreden besluit een koppeling wordt gemaakt tussen de toegekende financiële vergoeding en de overgangstermijn. Het toekennen van een redelijke overgangstermijn ziet volgens appellante op het aanpassen van de bedrijfsvoering aan de nieuwe situatie, terwijl de financiële vergoeding onder meer ziet op het onevenredige nadeel dat appellante heeft geleden als gevolg van de intrekking van de aanwijzing. Uit de door verweerder bepaalde schadevergoeding valt niet op te maken dat hierbij rekening is gehouden met een periode waarin de bedrijfsvoering moet worden aangepast. Van een verhoging van de schadevergoeding met een bepaalde factor, in verband met de korte overgangstermijn, is appellante niet gebleken.
Naar de mening van appellante blijkt uit het bestreden besluit in ieder geval duidelijk dat verweerder slechts een zo minimaal mogelijke overgangstermijn wenst toe te kennen. Daarmee negeert verweerder, zoals gezegd, hetgeen het College in de uitspraak van 27 juni 2008 heeft overwogen, te weten dat hij bij het bepalen van de overgangstermijn rekening moet houden met de bijzondere situatie van appellante en moet waarborgen dat voldoende aan haar belangen tegemoet wordt gekomen. Het bijzondere van de situatie waarin appellante verkeert, is dat haar omstandigheden wezenlijk afwijken van de overige private laboratoria. Waar voor laatstgenoemden de werkzaamheden in het kader van aardappelmoeheid een nevenactiviteit zijn, zijn die werkzaamheden voor appellante een hoofdactiviteit. Hieraan gaat verweerder volledig voorbij.
Tevens is appellante van mening dat verweerder bij zijn afweging had moeten betrekken dat voor appellante eerst na de uitspraak van 27 juni 2008 duidelijk was dat de intrekking van de aanwijzing rechtmatig was, zodat haar feitelijk slechts een overgangstermijn van één jaar resteerde. Het is dan ook onjuist om te stellen dat appellante twee jaar de tijd had om haar bedrijfsvoering aan te passen.
4.4 Wat betreft de schadeloosstelling acht appellante onjuist dat verweerder geen betekenis toekent aan het feit dat het College in de uitspraak van 27 juni 2008 spreekt van “financiële tegemoetkoming”, “schadeloosstelling” en “nadeelcompensatie”. Volgens appellante blijkt uit de uitspraak dat het College heeft geconcludeerd dat verweerder appellante een volledige financiële schadeloosstelling moet aanbieden, zodat verweerder ook op dit punt de uitspraak niet in acht heeft genomen. Waar het College de term nadeelcompensatie gebruikt, haalt het volgens appellante slechts de door verweerder gebruikte terminologie aan. Dat het College tevens over een tegemoetkoming in de kosten spreekt, doet er naar de mening van appellante niet toe, in zoverre dat de bestreden beslissing is vernietigd en het in eerste aanleg genomen besluit herroepen. Voor zover verweerder met zijn betoog omtrent nadeelcompensatie beoogt de schadeloosstelling te beperken, komt hieraan dan ook geen betekenis toe. Verweerder dient de schade te vergoeden die appellante lijdt en heeft geleden als gevolg van de door hem gemaakte fout.
4.5 Met betrekking tot de omvang van de schadeloosstelling stelt appellante dat het uitgangspunt van verweerder, dat enkel de schade in aanmerking kan komen die het gevolg is van de intrekking van de aanwijzing, onjuist is. Uit de uitspraak van 27 juni 2008 leidt appellante af dat de schadeloosstelling mede op de continuïteit van de onderneming moet zien, gelet op het feit dat verweerder zelf door zijn eigen fout een praktijk in het leven heeft geroepen en jarenlang in stand heeft gelaten, waarop appellante haar bedrijfsvoering mocht baseren en verder ontwikkelen. Naar de mening van appellante kan reeds hierom het bestreden besluit niet in stand blijven en kan tevens aan het daaraan ten grondslag liggende onderzoek van PwC geen betekenis toekomen, althans niet de betekenis die verweerder daaraan heeft toegekend.
Appellante stelt dat bij de begroting van de schade het van de aard van de schade zal afhangen welke wettelijke bepaling uit het BW van toepassing is, waarbij het zowel om materiële als immateriële schade kan gaan. Verweerders stelling dat ingevolge het BW de schade voor rechtspersonen alleen uit vermogensschade zou kunnen bestaan, is volgens appellante onjuist. Ook bestrijdt appellante dat het op grond van het BW alleen om materiële schade kan gaan. Appellante wijst erop dat ingevolge artikel 6:95 BW schade kan bestaan uit vermogensschade of ander nadeel. Uit artikel 6:96 BW volgt dat onder vermogensschade dient te worden verstaan: geleden verlies, gederfde winst en redelijke kosten van schadebeperking, schadevaststelling en schadeverhaal. Ander nadeel bestaat ingevolge artikel 6:106 BW uit nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat.
4.6 Anders dan verweerder, is appellante van mening dat de schadevergoeding zich niet beperkt tot nadeelcompensatie. Nadeelcompensatie ziet volgens appellante alleen op de situatie waarin regelgeving of beleid wordt gewijzigd, dientengevolge waarvan een ondernemer aanpassingen zal moeten plegen met betrekking tot zijn bedrijfsvoering. Dit valt onder het normaal maatschappelijk risico van een onderneming, tenzij de wijziging voor een bepaalde groep onevenredig bezwarend is. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een wijziging van regelgeving, maar van een verkeerde uitleg en toepassing van regelgeving door verweerder. Volgens appellante betekent dit dat alle schade die zij ten gevolge van deze fout lijdt voor vergoeding in aanmerking komt.
4.7 Appellante geeft aan dat het door OAZ opgestelde rapport, getiteld “Onderzoek continuïteit De Groene Vlieg B.V.” van 22 februari 2008 geen schaderapport betreft, maar ertoe diende aannemelijk te maken dat door de intrekking van de aanwijzing de continuïteit van de onderneming ernstig in gevaar zou komen en aan te tonen dat een overgangstermijn van een jaar te kort was om een omschakeling in het productieproces te kunnen maken. Naar aanleiding van de uitspraak heeft appellante het door OAZ op 28 augustus 2008 opgestelde “Rapport Berekening Financiële Schade De Groene Vlieg B.V.” overgelegd, waarbij appellante wenst te benadrukken dat zij haar reorganisatie pas kan uitvoeren op het moment dat de laatste officiële AM-onderzoeken zijn uitgevoerd, te weten in het tweede kwartaal van 2009. Appellante stelt dat de door OAZ opgestelde schaderapporten op zorgvuldige en betrouwbare wijze laten zien wat haar schade is als gevolg van verweerders fout en dat de rapporten recht doen aan de uitgangspunten van de bepaling van de schade als door het College bepaald in de uitspraak van 27 juni 2008.
4.8 Mocht het College appellante niet volgen in haar opvatting dat het bestreden besluit reeds niet in stand kan blijven, omdat verweerder daarin met betrekking tot de berekening van de schade een onjuist uitgangspunt hanteert, dan voert appellante met betrekking tot het schaderapport van 14 november 2008, opgesteld door PwC, en hetgeen verweerder daaromtrent in het bestreden besluit heeft geoordeeld, het volgende aan.
Naar de mening van appellante kan vorenbedoeld rapport van PwC niet als (deugdelijke) onderbouwing van het bestreden besluit dienen. Appellante kan zich niet vinden in de wijze van totstandkoming van dit rapport noch in de inhoud ervan. Volgens appellante kan niet worden gesteld dat het rapport van PwC zorgvuldig tot stand is gekomen. Appellante acht op zijn minst merkwaardig dat verweerder pas twee maanden na het indienen van het schaderapport door appellante heeft beslist PwC in te schakelen. Gezien de korte tijd die resteerde voor het nemen van het bestreden besluit, meent appellante dat aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door PwC getwijfeld kan worden. Verder is het rapport van PwC volgens appellante niet als een onafhankelijk onderzoek te beschouwen, aangezien het feitelijk niet meer is dan een reactie op het door appellante ingediende schaderapport en PwC zich enkel baseert op de hierin opgenomen gegevens. PwC heeft slechts de aannemelijkheid van de door appellante aangedragen gegevens getoetst; van enig zelfstandig uitgevoerd feitenonderzoek is geen sprake. Het rapport van PwC voldoet daarom niet aan de vereisten waaraan een deskundigenadvies moet voldoen, aangezien een dergelijk advies inzicht moet geven in de feiten en omstandigheden die aan de conclusie ten grondslag liggen.
Appellante is van mening dat de bijzondere omstandigheid dat het hier gaat om een rectificatie van een door verweerder gemaakte fout bij de uitleg van een wettelijke bepaling met zich brengt dat van verweerder uiterste zorgvuldigheid mag worden verwacht bij het onderzoek naar de omvang van de aan appellante toe te kennen schadevergoeding. Volgens appellante is het aan verweerder aan te tonen dat hij alle aan hem toe te rekenen schade heeft vergoed. Hetzelfde geldt ten aanzien van de motivering van het bestreden besluit. Op dit punt schiet verweerder echter schromelijk tekort. Dit klemt temeer, nu appellante door Talanton een contra-expertise heeft laten uitbrengen teneinde de objectiviteit van de omvang van haar schadeclaim vast te leggen. Weliswaar hanteert Talanton een andere berekeningsmethodiek, maar het schadebedrag dat uit de contra-expertise naar voren komt, is aanmerkelijk hoger dan waar verweerder en PwC op uitkomen, en benadert veel meer het bedrag dat uit de laatste rapportage van OAZ voortvloeit. Appellante is van mening dat verweerder op geen enkele wijze aannemelijk heeft kunnen maken dat hij of PwC zelfstandig onderzoek heeft verricht naar het bijzondere karakter van de organisatie en de producten van appellante en naar haar boekhoudkundige cijfers. De rapportage van PwC lijkt vooral een theoretisch oordeel te zijn naar aanleiding van de verschillende door appellante ingebrachte rapporten, waarbij op willekeurige wijze elementen wel of juist niet uit die rapporten worden overgenomen. Appellante stelt dat waar het past PwC zonder enige vorm van eigen onderzoek gezichtspunten overneemt en waar het niet past PwC de punten uit de rapporten van OAZ en Talanton negeert, zonder een voldoende zichtbare vorm van eigen onderzoek en zonder objectieve onderbouwing. De eerste bevindingen van PwC zijn uitgebreid toegelicht tijdens besprekingen met appellante, welke bevindingen door appellante en haar adviseurs uitvoerig zijn becommentarieerd, maar herhaalde verzoeken van appellante om haar bedrijven te bezoeken teneinde kennis te nemen van de bijzondere productievorm, de bijzondere organisatie en de boekhouding zijn om onduidelijke redenen niet gehonoreerd.
Het gebrek aan zorgvuldigheid en onderbouwing wordt volgens appellante onderstreept door het feit dat het rapport van PwC van 14 november 2008 en het verslag van de bespreking op 20 oktober 2008 opvallende gelijkenissen vertonen. Dit doet appellante niet alleen vermoeden dat van een gedegen en realistisch onderzoek door PwC nauwelijks sprake is geweest, maar ook dat PwC onvoldoende onafhankelijk is.
4.9 Met betrekking tot de toetsing van de wijze waarop verweerder de financiële tegemoetkoming heeft bepaald, vindt appellante die toetsing lastig, omdat verweerder het door haar ingediende rapport van 22 februari 2008 als schaderapport heeft aangemerkt en dit rapport vergelijkt met het door haar overgelegde rapport van 28 augustus 2008. Echter, zoals aangegeven, is alleen laatstgenoemd rapport van OAZ daadwerkelijk een schaderapport.
Appellante acht de wijze van toetsing door verweerder niet consistent. Verweerder stelt enerzijds slechts schade te vergoeden die daadwerkelijk gevolg is van de aanwijzing (causaliteit), maar hanteert anderzijds een totaalbedrag als financiële tegemoetkoming. Appellante stelt deze twee uitgangspunten niet met elkaar te kunnen rijmen en meent om die reden dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en de toekenning van de schadebedragen onvoldoende transparant is.
Volgens appellante kan verweerder niet zonder een zware en objectieve onderbouwing volhouden dat appellante onjuiste berekeningsmethoden hanteert, aangezien ook Talanton - weliswaar op basis van een andere berekeningsmethode dan OAZ - tot een aanmerkelijk hoger schadebedrag komt dan verweerder. Juist doordat de uitkomst van verweerder aanmerkelijk lager is dan het schadebedrag van zowel OAZ als Talanton, is aannemelijk dat verweerder een onjuiste rekenmethode hanteert dan wel in zijn berekening naar alle waarschijnlijkheid van onjuiste gegevens uitgaat. Appellante acht aannemelijk dat de oorzaak voor deze discrepantie ligt in het feit dat verweerder van een onjuiste schadetermijn is uitgegaan.
Dat verweerder voor de duur van de schadetermijn zich op het rapport van OAZ van 22 februari 2008 beroept, illustreert volgens appellante dat hij zonder enige of voldoende onderbouwing dan wel eigen onderzoek gebruikt wat hem past en verwerpt wat hem niet past. Daarbij ziet verweerder over het hoofd dat OAZ in bedoeld rapport - en ook nadien - heeft aangegeven dat sprake is van een voorlopige inschatting en heeft benadrukt dat het in de eerste plaats gaat om een overgangstermijn van drie jaar, welke termijn niet voldoende is om de gevolgen van de intrekking van de aanwijzing volledig te mitigeren. Appellante vindt opmerkelijk dat ook hier verweerder en PwC in vergaande mate afwijken van de door zowel OAZ als Talanton aangehouden schadetermijnen. Appellante acht aannemelijk dat verweerder en PwC van een onjuiste termijn zijn uitgegaan, temeer nu zij die termijn niet of onvoldoende aan de hand van eigen onderzoek en objectieve gegevens hebben onderbouwd. Overigens blijkt uit de rapportage van OAZ van 29 september 2010, waarin de onderzoeksresultaten van de huidige werkelijke situatie van appellante zijn vastgelegd, dat de gevolgen van de intrekking zodanig ernstig zijn dat de schadetermijn naar 10 tot 12 jaar zou moeten worden bijgesteld.
Voor zover in het rapport van PwC is opgemerkt dat tussen februari 2008 en augustus 2008 het verlies aan dekkingspercentage met 54% is gestegen, meent appellante dat die stijging wel degelijk is toegelicht en verklaarbaar is. Bedoeld verschil vloeit volgens haar voort uit een stijging van het volume in termen van aantallen hectares officieel AM-onderzoek. In het onderzoek van februari 2008 is uitgegaan van de volumecijfers over het seizoen 2006 afgezet tegen de tarieven van dat jaar. In het onderzoek van augustus 2008 is uitgegaan van de gemiddelde volumecijfers over de jaren 2003-2007 tegen de tarieven van 2007. Appellante ziet niet in waarom verweerder dit hogere verlies aan dekkingsbijdrage wel aanvaardt, maar dit vervolgens corrigeert met een besparing van € 100.000,-.