1. Het procesverloop
Appellant heeft bij brief van 28 augustus 2009 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 juli 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder de afzonderlijke bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 oktober 2007 en 8 april 2008, waarbij aan appellant een randvoorwaardenkorting van 1% onderscheidenlijk 100% op zijn bedrijfstoeslag 2006 is opgelegd, ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Partijen hebben schriftelijk nadere stukken ingediend.
Op 18 februari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant met zijn gemachtigde is verschenen. Namens appellant was voorts aanwezig J.J. Hamming. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad (hierna: Verordening 1782/2003) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage III bij die verordening bedoelde uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen (hierna: de randvoorwaarden) in acht te nemen, en wordt, in het geval dat hij de randvoorwaarden niet naleeft, het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen die in het kalenderjaar waarin de niet-naleving plaatsvindt, moeten worden verleend, verlaagd of ingetrokken.
Uit de verwijzing in bijlage III bij Verordening 1782/2003 naar artikel 3 van Richtlijn 96/22/EEG van de Raad blijkt dat één van deze randvoorwaarden bestaat in het verbod op het voor menselijke consumptie in de handel brengen van landbouwhuisdieren waarin - kort gezegd - verboden stoffen aanwezig zijn.
2.2 Appellant exploiteert een akkerbouw- en een vleeskuikenbedrijf. Appellant heeft voor het premiejaar 2006 uitbetaling van toeslagrechten op grond van Verordening 1782/2003 aangevraagd. Op 4 april 2006 heeft een ambtenaar van de Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: VWA) in het slachthuis Frisia te Haulerwijk een vlees- en potenmonster van een geslacht vleeskuiken genomen voor onderzoek op chlooramfenicol. In het formulier residu-onderzoek staat vermeld dat het bewuste kuiken behoort tot het koppel kuikens waarop het document begeleiding slachtpluimvee met nummer 0148993 betrekking heeft. Dit document bevat een beschrijving van een aan appellant toebehorend koppel kuikens en vermeldt als slachtdatum 4 april 2006. Het is door de ambtenaar ondertekend op dezelfde datum.
Bij brief van 20 april 2006 heeft het Laboratorium Regio Oost van de VWA aan de directeur van de VWA meegedeeld dat uit onderzoek blijkt dat de verboden stof chlooramfenicol in het bewuste monster is aangetroffen. Het laboratoriumrapport van 19 april 2006 geeft aan dat bij de eerste meting een hoeveelheid van 0,44 µg/kg is gevonden, en bij de tweede 0,47 µg/kg. Deze gegevens zijn vervolgens ter beschikking gesteld aan de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID).
Op 16 mei 2006 heeft de AID monsters genomen op het bedrijf van appellant en op 19 juni 2006 ook bij diens voerleverancier. In deze monsters is geen chlooramfenicol aangetroffen.
Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag 2006 vastgesteld en hem daarbij een randvoorwaardenkorting van 1% opgelegd. De toelichting vermeldt als reden het vermoedelijk toepassen van chlooramfenicol bij vleeskuikens. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 april 2008 - hangende het bezwaar - heeft verweerder opnieuw een besluit genomen over appellants bedrijfstoeslag 2006 en hem daarbij een randvoorwaardenkorting van 100% opgelegd. De toelichting vermeldt nu dat er chlooramfenicol in één vleeskuiken is aangetroffen, en ook dat van een opzettelijke niet-naleving wordt uitgegaan. Tegen dit besluit heeft appellant afzonderlijk bezwaar gemaakt.
2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afzonderlijke bezwaren ongegrond verklaard en daartoe - samengevat en voor zover hier van belang - overwogen dat chlooramfenicol een verboden stof is, en dat vaststaat dat deze stof is aangetroffen in een kippenpoot afkomstig van een slachtkuiken van appellant. Verweerder heeft daarbij geen aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de monsterneming in het slachthuis. De monsterneming vindt plaats op het keurbordes. Daarbij neemt de dienstdoende dierenarts per koppel van één vleeskuiken een monster, wat voor de controle op chlooramfenicol conform de werkinstructies voldoende is. Zowel bij de aanvang van de slachtlijn als op het keurbordes wordt gecontroleerd of de aangevoerde dieren overeenstemmen met het koppel van het registratieformulier. De kans dat er vleeskuikens ontsnappen is nihil: bij het betrokken slachthuis wordt met aanvoercontainers gewerkt die automatisch worden geleegd. Daarnaast is het zo dat tussen de verschillende koppels door de slachtlijn leeg doorloopt, zodat er een heel stel lege slachthaken tussen de koppels zit. Ook is er continu contact tussen de dienstdoende dierenarts en de leiding van het slachthuis. Mocht er iets veranderen in de volgorde van het slachten, dan is de arts hier tijdig van op de hoogte. Dat bij een controle op appellants bedrijf geen chlooramfenicol is geconstateerd doet aan het bovenstaande niet af. Verweerder meent derhalve dat voldoende is komen vast te staan dat een van appellants bedrijf afkomstig vleeskuiken positief op chlooramfenicol is bevonden.
2.4.1 Het College zal eerst ingaan op appellants stelling dat niet voldoende is komen vast te staan dat een kip van appellant positief is bevonden op chlooramfenicol. Appellant heeft in dat verband gewezen op de omstandigheid dat slechts van één kip een monster is genomen, en daarbij uiteengezet dat niet uit te sluiten valt dat de positief bevonden kip van een ander dan appellant afkomstig is. Het is - aldus appellant - immers mogelijk dat er, op het moment dat de kippen van het koppel van appellant op de slachtlijn werden "aangehaakt", nog kippen van andere koppels rondliepen die, gedurende het slachtproces, bij de kippen van appellant terecht zijn gekomen: het komt voor dat kippen ontsnappen uit de haken en pas na verloop van tijd worden opgemerkt en opnieuw aangehaakt.
Daartegenover heeft verweerder, in het verweerschrift en ter zitting, opgemerkt dat de regelgeving, en met name de geldende werkinstructie "Nationaal Plan en Residuen voor pluimvee, eieren en (gekweekt en vrij) wild (PA-67)", er niet toe verplicht om van meer dan één dier een monster te nemen, en dat de monsterneming ook voor het overige conform de geldende eisen is verlopen. Bovendien loopt het slachtproces op het moment van de monsterneming al tussen de 15 en 30 minuten, zodat eventuele van een ander koppel aanwezige kippen reeds aangehaakt en gepasseerd zijn.
2.4.2 Het College overweegt als volgt.
Het in de handel brengen van één met een verboden stof behandeld dier - zoals in dit geval: een kip - is voldoende om een niet-naleving van de hier aan de orde zijnde randvoorwaarde aan te nemen. Het College constateert evenwel dat uit de beschrijving van het proces van de monsterneming zoals verweerder deze heeft gegeven, bezien in samenhang met de overgelegde documentatie, slechts valt af te leiden dat de uiteindelijk positief bevonden kip aangehaakt was op de slachtlijn op het moment dat het koppel kippen van appellant werd geslacht. Dat deze kip ook inderdaad tot appellants koppel behoorde, volgt daaruit naar het oordeel van het College niet.
Daarbij neemt het College mede in aanmerking dat niet geheel valt uit te sluiten dat loslopende kippen van een ander koppel worden aangehaakt bij het op dat moment te slachten koppel. Dat deze mogelijkheid - zoals verweerder betoogt - zich niet kan voordoen doordat het slachtproces op het moment van de monsterneming al ongeveer 15 tot 30 minuten gaande is, ziet het College niet in, nu er tussen de aanvoer van de verschillende koppels slechts een korte pauze is zodat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat eventuele loslopende kippen vóór die tijd opgemerkt en aangehaakt worden. Daarbij is weliswaar, vanwege de omvang van appellants koppel, de kans dat de positief bevonden kip tot een ander dan appellants koppel behoorde klein, maar daar staat tegenover dat het voor verweerder betrekkelijk eenvoudig was geweest om niet één, maar twee kippen te laten bemonsteren: de kans dat in dat geval geen van beide (positief bevonden) kippen tot het betrokken koppel had behoord, was praktisch denkbeeldig geweest.
Het College is derhalve van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de positief bevonden kip afkomstig is van het koppel van appellant, zodat evenmin voldoende aannemelijk is dat appellant deze kip in de handel heeft gebracht. Dat de door verweerder aangehaalde werkinstructie aangeeft dat van een koppel een vleesmonster van één dier voldoende is, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu deze formulering kennelijk veronderstelt dat duidelijk is dat het dier tot het betrokken koppel behoort.
2.5 Gelet op het bovenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genomen, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt. Nu hiermee de feitelijke grondslag aan het bestreden besluit ontvalt en dit gebrek in het onderhavige geval niet te herstellen is, ziet het College aanleiding op de navolgende wijze zelf in de zaak te voorzien. De overige door appellant aangevoerde beroepsgronden behoeven in het licht van het voorgaande geen bespreking.
2.6 Er bestaat voorts aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,--, op basis van 2 punten tegen een waarde van € 322,-- per punt.