3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft in het beroepschrift allereerst gesteld dat het onbegrijpelijk is dat de raad van tucht niet heeft gemotiveerd waarom geen inzage in het dossier van appellant of het horen van getuigen nodig was, teneinde zich een eigenstandig oordeel te vormen omtrent de opzet en uitvoering van het onderzoek door betrokkene alsmede omtrent de door betrokkene getrokken conclusies.
Het College begrijpt deze grief aldus dat appellant zich op het standpunt stelt dat aan de bestreden tuchtbeslissing een motiveringsgebrek kleeft alsmede dat de raad van tucht, door de overwegingen van de rechtbank Alkmaar over te nemen, niet zelfstandig een oordeel heeft gevormd.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge het in titel II opgenomen artikel 44, eerste lid, Wet RA is de beslissing van de raad van tucht aangaande een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar op straffe van nietigheid met redenen omkleed. De motivering moet enerzijds zowel de betrokken accountant als de klager(s) in staat stellen hun rechten te verdedigen en moet anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen.
Het College is van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat de tuchtbeslissing onvoldoende inzicht biedt in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang. Evenmin bestaat grond voor de conclusie dat de raad van tucht onvoldoende blijk geeft van een zelfstandige beoordeling van de klacht.
De raad van tucht heeft het oordeel van de rechtbank Alkmaar gemotiveerd overgenomen en daarbij geoordeeld dat, gelet op de overgelegde stukken alsmede de behandeling van de klacht ter zitting van de raad van tucht, er geen aanleiding bestaat om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. Hoe de raad van tucht tot zijn oordeel is gekomen blijkt genoegzaam uit de tuchtbeslissing.
Deze grief is daarom ongegrond.
3.2 De tweede grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel i. Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994).
Appellant stelt dat betrokkene reeds bij het uitbrengen van zijn concept-rapport van 4 mei 2005 daarvoor een deugdelijke grondslag had moeten hebben. Appellant verwijt betrokkene voorts dat hij op ondeskundige wijze het aantal uren en het daarbij behorende loon heeft vastgesteld. Door de wijze waarop appellant zijn werkzaamheden heeft verricht brengt hij het accountantsberoep in diskrediet.
Het College overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11 GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Dit voorschrift heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Het College stelt voorop dat betrokkene door de rechtbank Alkmaar is benoemd om als deskundige een onderzoek te doen naar de bepaling van een redelijk deel van het loon in de zin van artikel 7:411 van het Burgerlijk Wetboek voor de door appellant verrichte werkzaamheden, nu appellant en diens opdrachtgever hierover geen overeenstemming konden bereiken. De uitkomst van het onderzoek heeft betrokkene neergelegd in een rapport van 10 november 2005. De rechtbank Alkmaar heeft in haar vonnis van 5 juli 2006 geoordeeld dat de door appellant tegen dat rapport ingebrachte bezwaren ongegrond zijn en zij heeft de door de deskundige in het rapport voorgestelde berekening van een redelijk deel van het loon geheel overgenomen. Tegen de uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige strekt er niet toe om de inhoud of de wijze van totstandkoming van een deskundigenbericht, opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld dient te worden of betrokkene bij het opstellen van zijn deskundigenbericht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedragsregels. De door appellant gestelde onjuistheden in het deskundigenbericht kunnen echter geenszins tot het oordeel leiden dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt treft. Meer in het bijzonder stond het betrokkene, gelet op de inhoud van de aan hem door de rechtbank verstrekte opdracht, vrij om allereerst op basis van schriftelijke stukken een concept deskundigenbericht op te stellen, waarop partijen vervolgens hebben kunnen reageren. De grief is ongegrond.
3.3 De derde grief richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel ii, inhoudende dat betrokkene niet heeft gehandeld conform de Gedragsrichtlijn persoonsgerichte accountantsonderzoeken. Het College begrijpt de klacht van appellant aldus dat hij betrokkene met name verwijt geen hoor en wederhoor te hebben toegepast.
Het College overweegt hieromtrent in de eerste plaats dat in dit geval geen sprake is geweest van een persoonsgericht accountantsonderzoek in de zin van de Gedragsrichtlijn persoonsgerichte accountantsonderzoeken, reeds omdat appellant in de civielrechtelijke procedure immers wel degelijk de mogelijkheid heeft gehad om de formulering van de opdracht te beïnvloeden. Uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat het uitblijven van hoor en wederhoor niet per definitie tot de conclusie behoeft te leiden dat een deugdelijke grondslag ontbreekt en derhalve in strijd met artikel 11 is gehandeld. Het College stelt vast dat betrokkene appellant in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op het concept rapport en appellant heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Voorts heeft appellant op het definitieve rapport gereageerd bij conclusie na deskundigenbericht. Ook deze grief faalt.
3.4 De vierde grief richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat klachtonderdeel iii zelfstandige betekenis mist. Appellant betoogt dat betrokkene, doordat hij geen deugdelijke grondslag had voor zijn rapport aan de rechtbank en hij heeft nagelaten de relevante Gedragsrichtlijn toe te passen, artikel 5 GBR-1994 heeft geschonden.
Nu dit oordeel afhankelijk is van de beoordeling van de overige klachtonderdelen en deze door de raad van tucht ongegrond zijn verklaard, oordeelt het College dat de raad van tucht terecht heeft overwogen dat dit klachtonderdeel zelfstandige betekenis mist.
Deze grief faalt eveneens.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.6 Na te melden beslissing berust op titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009 en op de artikelen 5 en 11 GBR-1994.