ECLI:NL:CBB:2011:BQ0808

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/27
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een tuchtklacht tegen een registeraccountant door het College van Beroep voor het bedrijfsleven

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) uitspraak gedaan op het beroep van A RA, die in beroep ging tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants te Amsterdam. De Raad van Tucht had op 11 november 2008 een klacht van appellant ongegrond verklaard. De klacht betrof de wijze waarop betrokkene, C RA, zijn rapport had opgesteld in een civiele procedure, waarin de rechtbank Alkmaar betrokken was. Appellant was het niet eens met de beslissing van de Raad van Tucht en stelde dat er een motiveringsgebrek was, omdat de Raad van Tucht niet had gemotiveerd waarom er geen inzage in het dossier nodig was en geen getuigen waren gehoord. Het College oordeelde dat de Raad van Tucht voldoende gemotiveerd had gehandeld en dat er geen reden was om van het oordeel van de rechtbank af te wijken.

Daarnaast heeft appellant betoogd dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met de Gedrags- en beroepsregels voor registeraccountants (GBR-1994). Het College heeft vastgesteld dat betrokkene de mogelijkheid had om een concept-rapport op te stellen en dat appellant daarop had kunnen reageren. Het College concludeerde dat de klachten van appellant ongegrond waren en dat de Raad van Tucht terecht had geoordeeld dat er geen tuchtrechtelijk verwijt aan betrokkene kon worden gemaakt.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellant verworpen, waarbij het de beslissing van de Raad van Tucht heeft bekrachtigd. De uitspraak is gedaan op 29 maart 2011, en de relevante wetgeving die van toepassing was, betreft de Wet op de Registeraccountants en de GBR-1994.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/27 29 maart 2011
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A RA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 11 november 2008 met nummer R640,
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 11 november 2008, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 6 maart 2008 door appellant ingediend tegen C RA (hierna betrokkene).
Bij een op 29 december 2008 ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 13 januari 2009 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 13 maart 2009 heeft betrokkene zijn reactie op het beroepschrift aan het College doen toekomen.
Op 23 november 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen. Betrokkene is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.P. Vink, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft in het beroepschrift allereerst gesteld dat het onbegrijpelijk is dat de raad van tucht niet heeft gemotiveerd waarom geen inzage in het dossier van appellant of het horen van getuigen nodig was, teneinde zich een eigenstandig oordeel te vormen omtrent de opzet en uitvoering van het onderzoek door betrokkene alsmede omtrent de door betrokkene getrokken conclusies.
Het College begrijpt deze grief aldus dat appellant zich op het standpunt stelt dat aan de bestreden tuchtbeslissing een motiveringsgebrek kleeft alsmede dat de raad van tucht, door de overwegingen van de rechtbank Alkmaar over te nemen, niet zelfstandig een oordeel heeft gevormd.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge het in titel II opgenomen artikel 44, eerste lid, Wet RA is de beslissing van de raad van tucht aangaande een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar op straffe van nietigheid met redenen omkleed. De motivering moet enerzijds zowel de betrokken accountant als de klager(s) in staat stellen hun rechten te verdedigen en moet anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen.
Het College is van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat de tuchtbeslissing onvoldoende inzicht biedt in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang. Evenmin bestaat grond voor de conclusie dat de raad van tucht onvoldoende blijk geeft van een zelfstandige beoordeling van de klacht.
De raad van tucht heeft het oordeel van de rechtbank Alkmaar gemotiveerd overgenomen en daarbij geoordeeld dat, gelet op de overgelegde stukken alsmede de behandeling van de klacht ter zitting van de raad van tucht, er geen aanleiding bestaat om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. Hoe de raad van tucht tot zijn oordeel is gekomen blijkt genoegzaam uit de tuchtbeslissing.
Deze grief is daarom ongegrond.
3.2 De tweede grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel i. Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994).
Appellant stelt dat betrokkene reeds bij het uitbrengen van zijn concept-rapport van 4 mei 2005 daarvoor een deugdelijke grondslag had moeten hebben. Appellant verwijt betrokkene voorts dat hij op ondeskundige wijze het aantal uren en het daarbij behorende loon heeft vastgesteld. Door de wijze waarop appellant zijn werkzaamheden heeft verricht brengt hij het accountantsberoep in diskrediet.
Het College overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11 GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Dit voorschrift heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Het College stelt voorop dat betrokkene door de rechtbank Alkmaar is benoemd om als deskundige een onderzoek te doen naar de bepaling van een redelijk deel van het loon in de zin van artikel 7:411 van het Burgerlijk Wetboek voor de door appellant verrichte werkzaamheden, nu appellant en diens opdrachtgever hierover geen overeenstemming konden bereiken. De uitkomst van het onderzoek heeft betrokkene neergelegd in een rapport van 10 november 2005. De rechtbank Alkmaar heeft in haar vonnis van 5 juli 2006 geoordeeld dat de door appellant tegen dat rapport ingebrachte bezwaren ongegrond zijn en zij heeft de door de deskundige in het rapport voorgestelde berekening van een redelijk deel van het loon geheel overgenomen. Tegen de uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige strekt er niet toe om de inhoud of de wijze van totstandkoming van een deskundigenbericht, opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld dient te worden of betrokkene bij het opstellen van zijn deskundigenbericht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedragsregels. De door appellant gestelde onjuistheden in het deskundigenbericht kunnen echter geenszins tot het oordeel leiden dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt treft. Meer in het bijzonder stond het betrokkene, gelet op de inhoud van de aan hem door de rechtbank verstrekte opdracht, vrij om allereerst op basis van schriftelijke stukken een concept deskundigenbericht op te stellen, waarop partijen vervolgens hebben kunnen reageren. De grief is ongegrond.
3.3 De derde grief richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel ii, inhoudende dat betrokkene niet heeft gehandeld conform de Gedragsrichtlijn persoonsgerichte accountantsonderzoeken. Het College begrijpt de klacht van appellant aldus dat hij betrokkene met name verwijt geen hoor en wederhoor te hebben toegepast.
Het College overweegt hieromtrent in de eerste plaats dat in dit geval geen sprake is geweest van een persoonsgericht accountantsonderzoek in de zin van de Gedragsrichtlijn persoonsgerichte accountantsonderzoeken, reeds omdat appellant in de civielrechtelijke procedure immers wel degelijk de mogelijkheid heeft gehad om de formulering van de opdracht te beïnvloeden. Uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat het uitblijven van hoor en wederhoor niet per definitie tot de conclusie behoeft te leiden dat een deugdelijke grondslag ontbreekt en derhalve in strijd met artikel 11 is gehandeld. Het College stelt vast dat betrokkene appellant in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op het concept rapport en appellant heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Voorts heeft appellant op het definitieve rapport gereageerd bij conclusie na deskundigenbericht. Ook deze grief faalt.
3.4 De vierde grief richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat klachtonderdeel iii zelfstandige betekenis mist. Appellant betoogt dat betrokkene, doordat hij geen deugdelijke grondslag had voor zijn rapport aan de rechtbank en hij heeft nagelaten de relevante Gedragsrichtlijn toe te passen, artikel 5 GBR-1994 heeft geschonden.
Nu dit oordeel afhankelijk is van de beoordeling van de overige klachtonderdelen en deze door de raad van tucht ongegrond zijn verklaard, oordeelt het College dat de raad van tucht terecht heeft overwogen dat dit klachtonderdeel zelfstandige betekenis mist.
Deze grief faalt eveneens.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.6 Na te melden beslissing berust op titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009 en op de artikelen 5 en 11 GBR-1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M. van Duuren en mr. W.A.J. van Lierop in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2011.
w.g. B. Verwayen w.g. L.C. Bannink