Onder deze omstandigheden wist betrokkene, althans behoorde hij te weten, dat zijn handelen in dit onderzoek vérstrekkende gevolgen zou kunnen hebben voor degenen die bij de te onderzoeken financiële transacties betrokken waren. In die wetenschap mocht naar het oordeel van het College van betrokkene worden verwacht dat zijn handelen gepaard zou gaan met een hoge mate van zorgvuldigheid.
3.11 Gelet op het in 3.9. en 3.10 overwogene zal het College aan de hand van de hiernavolgende grieven beoordelen of de raad van tucht terecht tot het oordeel is gekomen dat betrokkene niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.12 Appellanten hebben zich gericht tegen het oordeel van de raad van tucht in overweging 4.5 van de bestreden tuchtbeslissing (over het eerste klachtonderdeel) dat het verwijt dat betrokkene bij appellanten onduidelijkheid zou hebben laten bestaan omtrent de aard en het doel van het onderzoek geen doel treft. Met betrekking tot dit verwijt hebben appellanten tevens in beroep aangevoerd dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met paragraaf 9 van RAC 4400. Met betrekking tot deze grieven overweegt het College het volgende.
Het College volgt appellanten in zoverre dat is gebleken dat betrokkene tijdens het onderzoek onduidelijke mededelingen heeft gedaan over de toepasselijke richtlijn(en). Zo is in het rapport abusievelijk vermeld dat RAC 240 van toepassing zou zijn. Dat neemt echter niet weg dat bij appellanten geen onduidelijkheid kan hebben bestaan over de aard en het doel van het onderzoek. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Vaststaat dat in de eerdergenoemde bestuursvergadering van Perstorp Franklin B.V. van 12 april 2006, waaraan A als vertegenwoordiger van bestuurslid Silver Lining Finance S.A. telefonisch heeft deelgenomen, aan de orde is gesteld dat bij de accountantscontrole van de jaarrekening 2005 vermoedens van fraude zijn gerezen en dat unaniem is besloten om een onderzoek in te stellen. Tussen partijen is niet in geschil dat het onderzoek van betrokkene er in ieder geval op was gericht de feiten en omstandigheden in kaart te brengen ter zake van de financiële transacties tussen Perstorp Franklin B.V. en haar afnemers Tekhvet in Wit-Rusland, Graphicom in Luxemburg, Agroetika in Rusland en Provit in Tsjechië. Het College volgt voorts het oordeel van de raad van tucht dat het, gelet op de gedingstukken, voor appellanten duidelijk moet zijn geweest dat de opdrachtgevers in wezen waren de door Perstorp AB in het bestuur van Perstorp Franklin B.V. aangewezen bestuurders, waarbij G als contactpersoon fungeerde.
In de gedingstukken, waaronder het door appellanten aangehaalde proces-verbaal van de zitting van de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam van 30 oktober 2008, waarbij is verhoord I RA, ten tijde van belang werkzaam bij PwC Accountancy N.V. (hierna: PwC Accountancy) en de controlerend accountant van de jaarrekening over 2005, kan het College voorts geen aanknopingspunten vinden voor de juistheid van de stelling van appellanten dat dit onderzoek aanvankelijk ook was bedoeld om alsnog in het kader van de accountantscontrole bedoelde jaarrekening vast te stellen. Evenmin hebben appellanten concreet bewijs aangedragen voor hun betoog dat het eigenlijke doel van dit onderzoek was om opdrachtgever Perstorp AB met een rapport te faciliteren in haar procedures tegen appellanten.
In het licht van paragraaf 9 van RAC 4400, waarin is neergelegd dat de accountant er zeker van dient te zijn dat met de vertegenwoordigers van de huishouding en, in het algemeen, met de belanghebbenden die een exemplaar van het rapport met de feitelijke bevindingen zullen ontvangen, duidelijk overeenstemming bestaat over de overeengekomen werkzaamheden en de voorwaarden van de opdracht, had het naar het oordeel van het College de voorkeur verdiend indien betrokkene nadrukkelijk, bijvoorbeeld in een brief, appellanten nader over de aard en het doel het onderzoek had geïnformeerd. Echter, aangezien hierover bij appellanten geen onduidelijkheid kon bestaan, kan betrokkene hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Reeds hierom, en aldus voorbijgaand aan de grieven die in dit verband zijn gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellanten werden bijgestaan door een raadsman en zij niet in hun belangen zijn geschaad, kunnen de grieven die betrekking hebben op de beweerde onduidelijkheid over de aard en het doel van het onderzoek, niet slagen.
3.13 Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft geconstateerd dat betrokkene in het geheel niet heeft voldaan aan diverse richtlijnen, welke ook van toepassing zouden zijn. Deze stelling vat het College op als een grief tegen het oordeel van de raad van tucht in overweging 4.3.2 van de bestreden tuchtbeslissing, inhoudende dat het tweede klachtonderdeel, waarin appellanten verscheidene schendingen van de Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken hebben opgeworpen, faalt omdat betrokkene geen onderzoek heeft verricht in de zin van die gedragsrichtlijn. Naar het oordeel van het College gaat de raad van tucht er ten onrechte aan voorbij dat de in dit klachtonderdeel aan de orde gestelde gedragingen er ook – los van de bedoelde, hier niet van toepassing zijnde gedragsrichtlijn – op grond van RAC 4400 en de GBR-1994 toe kunnen leiden dat de registeraccountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad van tucht heeft evenwel nagelaten te onderzoeken of dit het geval is. Derhalve slaagt deze grief en dient het beroep in zoverre gegrond te worden verklaard en de tuchtbeslissing te worden vernietigd.
Het College acht zich voldoende ingelicht om het tweede klachtonderdeel met toepassing van artikel 54g van de Wet RA zelf inhoudelijk af te doen in de hiernavolgende overwegingen 3.14 tot en met 3.19, waarin de verschillende elementen van dit klachtonderdeel aan de orde zullen worden gesteld.
3.14 In het tweede klachtonderdeel hebben appellanten allereerst aangevoerd dat betrokkene niet onpartijdig en niet onafhankelijk is geweest. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, GBR-1994 is de registeraccountant onpartijdig in zijn oordeel.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, GBR-1994 is de registeraccountant onafhankelijk van zijn opdrachtgever en van degene omtrent wiens aangelegenheden hij verklaringen geeft, alsmede van degene die belangen heeft bij of afhankelijk is van een van hen of beiden.
Uit paragraaf 7 van RAC 4400 volgt dat de registeraccountant dient te voldoen aan de ingevolge de GBR-1994 te stellen eisen ten aanzien van onpartijdigheid. Voorts volgt uit deze regel dat onafhankelijkheid voor overeengekomen specifieke opdrachten geen vereiste is, hoewel de voorwaarden voor de doelstelling van een opdracht kunnen vereisen dat de accountant voldoet aan de bepalingen van onafhankelijkheid zoals die in de GBR-1994 zijn opgenomen.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 2 februari 2007, AWB 04/737, LJN: AZ9442) ligt het, in aanmerking genomen dat het hier gaat om een tuchtrechtelijke procedure waarin appellanten stellen dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken, op de weg van appellanten om bewijs te leveren van hun stellingen dat betrokkene niet onpartijdig is geweest in zijn oordeel en niet onafhankelijk is geweest van zijn opdrachtgever. De vraag die het College thans dient te beantwoorden is of appellanten daarin zijn geslaagd.
Het College stelt in het licht van paragraaf 7, tweede alinea, van RAC 4400 voorop dat betrokkene blijkens de opdrachtbevestiging van 2 mei 2006 zich heeft gecommitteerd om met betrekking tot zijn handelen onafhankelijk te zijn van zijn opdrachtgever.
Appellanten stellen dat betrokkene in dit onderzoek niet onafhankelijk en niet onpartijdig kon zijn, omdat PwC Accountancy de accountantsonderzoeken verricht voor Perstorp AB. Daar komt bij dat I RA van PwC Accountancy bij de accountantscontrole van de jaarrekening van Perstorp Franklin B.V. van 2005 niet onafhankelijk en onpartijdig is geweest, aldus appellanten.
Het College volgt appellanten hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
Vaststaat dat onderhavig onderzoek onder de verantwoordelijkheid van betrokkene is verricht door de afdeling Dispute Analysis & Investigation van PwC Advisory, derhalve een andere vennootschap binnen het PwC-concern. Voorts heeft I RA niet hetzelfde onderzoek als hier aan de orde verricht; diens onderzoek – een accountantscontrole van een jaarrekening – vormde vanwege de hierbij gerezen vermoedens van fraude juist de aanleiding voor onderhavig onderzoek. Gesteld noch gebleken is dat PwC Accountancy bij onderhavig onderzoek PwC Advisory op enigerlei wijze heeft beïnvloed.
Voorts hebben appellanten gesteld dat betrokkene slechts zou zijn afgegaan op eenzijdige informatie en zich heeft laten beïnvloeden door G.
De omstandigheid dat G bij medewerkers van Perstorp Franklin B.V. er op heeft aangedrongen volledige medewerking te verlenen aan een individueel interview met PwC Advisory en hij tijdens het groepsinterview van 19 juni 2006 door betrokkene is benaderd met de vraag of appellanten een kopie van de opdrachtbevestiging kon worden verstrekt is naar het oordeel van het College onvoldoende voor het oordeel dat betrokkene zich niet onpartijdig zou hebben opgesteld. Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat betrokkene onweersproken heeft gesteld dat hij juist G heeft verzocht het houden van individuele interviews te willen bevorderen.
Evenmin hebben appellanten bewijs aangedragen voor de stelling dat H van Heussen het onderzoek van betrokkene op enigerlei wijze heeft beïnvloed. Dit wordt niet anders indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat H zich niet onpartijdig en niet onafhankelijk in onderhavig onderzoek heeft opgesteld, omdat niet is gebleken dat hij zich met de werkzaamheden van het onderzoek en het opstellen van het rapport heeft bemoeid.
Voorts neemt het College in aanmerking dat het bepaalde in artikel 9, eerste lid, GBR-1994 betrekking heeft op de onpartijdigheid die de accountant moet hebben in zijn oordeel, terwijl betrokkene in het rapport, gelet op het in 3.9 overwogene, slechts feitelijke bevindingen heeft opgenomen.
In punt 23 van hun brief van 27 april 2010 hebben appellanten de klacht uitgebreid met het verwijt dat J, de projectleider van onderhavig onderzoek en aldus werkzaam onder verantwoordelijkheid van betrokkene, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is geweest, hetgeen aan betrokkene zou moeten worden toegerekend. Volgens appellanten zou J reeds vanaf het begin van het onderzoek hebben gesteld dat hier sprake was van witwaspraktijken, waaruit huns inziens blijkt dat hij reeds vanaf dat moment niet onafhankelijk en vooringenomen is geweest. Aangezien volgens vaste rechtspraak van het College heeft te gelden dat aanvulling of uitbreiding van de klacht in beroep niet mogelijk is, dient beoordeling van dit nadere verwijt in deze procedure achterwege te blijven.
Onder verwijzing naar het hiervoor in 3.7 overwogene gaat het College voorts niet in op de in beroep herhaalde stelling van appellanten betreffende een gebrek aan onafhankelijkheid van betrokkene in verband met dienstverlening van enig onderdeel van PwC aan Graphicom en het optreden van betrokkene in de arbitrageprocedure tussen appellanten en Perstorp AB.
Gelet op het voorgaande is van handelen door betrokkene in strijd met de artikelen 9, eerste lid, en 24, eerste lid, GBR-1994 geen sprake. De hierop betrekking hebbende stellingen falen derhalve.
3.15 Voorts hebben appellanten als element van hun tweede klachtonderdeel naar voren gebracht dat betrokkene ten onrechte in zijn rapport geen mededelingen heeft gedaan over de wijze van verkrijgen en/of gebruik van de in het rapport opgenomen gegevens. Een verplichting zulks te doen is naar het oordeel van het College niet te herleiden tot hetgeen is neergelegd in RAC 4400. Bovendien heeft betrokkene in zijn verweerschrift bij de raad van tucht terecht verwezen naar een e-mailbericht van G van 8 mei 2006, gericht aan onder meer A, waaruit blijkt dat Perstorp AB relevante documenten, waaronder e-mails, met betrekking tot Perstorp Franklin B.V. aan PwC beschikbaar heeft gesteld. Niet is gebleken dat betrokkene deze gegevens onrechtmatig heeft verkregen. Reeds daarom wordt ook deze stelling verworpen.
3.16 Appellanten verwijten betrokkene tevens dat hij niet aan de geïnterviewden zou hebben medegedeeld dat medewerking aan het onderzoek op basis van vrijwilligheid zou geschieden.
Het College overweegt dat een dergelijke mededelingsplicht niet volgt uit RAC 4400. Mede gelet hierop valt niet in te zien dat het enkele ontbreken van zo’n mededeling door betrokkene in het groepsinterview van 19 juni 2006, waarbij overigens A en D werden bijgestaan door mr. Geerts, zou moeten leiden tot een tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van betrokkene. Dat volgens appellanten D door G onder druk is gezet om mee te werken aan het onderzoek regardeert, wat hiervan ook zij, niet het handelen van betrokkene.
3.17 Met betrekking tot het klachtelement dat betrokkene het beginsel van hoor- en wederhoor niet heeft nageleefd overweegt het College, mede op grond van het gemotiveerde verweer van betrokkene, als volgt.
Vaststaat dat na diverse vergeefse pogingen tot individuele interviews, betrokkene op 19 juni 2006 heeft getracht een groepsinterview met onder meer A te houden. Dit interview is voortijdig afgebroken; betrokkene heeft geen inhoudelijke vragen kunnen stellen. Voorts heeft betrokkene bij brief van 14 juli 2006 appellanten in de gelegenheid gesteld om commentaar te leveren op de inhoud van het concept-rapport en hun hierbij verzocht hem te berichten wanneer hij het commentaar kan verwachten. Bij e-mails van respectievelijk 11 en 14 september 2006 is appellanten nogmaals verzocht aan te geven wanneer het commentaar kan worden verwacht. Bij brief van 21 september 2006 hebben appellanten zonder nadere motivering medegedeeld bezwaren te hebben tegen de in het rapport vermelde feiten en conclusies. Bij brief van 28 september 2006 heeft betrokkene appellanten verzocht meer details te verstrekken omtrent hun bezwaren. Op dat verzoek hebben appellanten niet gereageerd, terwijl ter zitting van het College is gebleken dat D destijds desgevraagd aan appellanten inhoudelijke kritiek heeft aangeleverd op het concept-rapport.
Op grond van het voorgaande blijkt dat betrokkene appellanten genoegzaam gelegenheid tot wederhoor heeft geboden en derhalve een definitief rapport mocht uitbrengen. Dat appellanten, naar zij stellen, geen nadere medewerking hebben verleend, omdat betrokkene hun geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn opdracht en de doelstelling ervan, kan daar niet aan af doen. Daargelaten wat daarvan het gevolg zou moeten zijn, geldt – gelet op het in 3.12 overwogene – in dit geval dat opdracht en doelstelling voor hen wel duidelijk moeten zijn geweest. Appellanten hadden, nadat zij waren geconfronteerd met de inhoud van het concept-rapport, kunnen en behoren te weten dat hun belangen in het geding konden zijn en daarin aanleiding kunnen zien om te reageren.
Derhalve treft dit klachtelement geen doel.
3.18 Wat betreft het klachtelement dat betrokkene niet tussentijds op de bestuursvergadering van Perstorp Franklin B.V. van 23 mei 2006 en middels een rondzending van het concept-rapport op 14 juli 2006 had mogen rapporteren aan de opdrachtgever overweegt het College het volgende.
Artikel 11, eerste lid, GBR-1994 schrijft voor dat de registeraccountant slechts mededelingen doet omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Hij draagt er zorg voor dat zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. In 3.10 is reeds overwogen dat artikel 11 GBR-1994 mede betrekking heeft op de zorgvuldigheid waarmee een accountant een door hem gedane mededeling voorbereidt.
Gelet op onder meer de uitspraak van het College van 14 oktober 2004 (AWB 03/629 en 03/643, LJN: AR4938) heeft voorts als uitgangspunt te gelden dat een accountant alleen indien dat strikt noodzakelijk is, inhoudelijke mededelingen doet hangende een door hem verricht onderzoek, indien deze mededelingen negatieve gevolgen kunnen hebben voor een of meer personen. Dit uitgangspunt geldt onverkort indien het onderzoek reeds bevindingen heeft opgeleverd die als vaststaande feiten kunnen worden aangemerkt. Volledige afronding van het onderzoek, met inbegrip van het voor zover nodig toepassen van hoor en wederhoor, is ook in dat geval van belang om de feiten die het onderzoek heeft opgeleverd in een juiste context te kunnen plaatsen.
Het College stelt allereerst vast dat de mededelingen op 23 mei 2006 en 14 juli 2006 zijn gedaan hangende het onderzoek van betrokkene.
Aangaande de mededelingen van betrokkene op de bestuursvergadering van 23 mei 2006 wijst het College erop dat betrokkene reeds een omvangrijk bronnenonderzoek had verricht naar de litigieuze transacties en dusdanige onregelmatigheden had geconstateerd dat betrokkene en H blijkens het van die vergadering opgemaakte verslag hebben geconcludeerd dat "(…) the existing set up most likely can not be considered as being in accordance with existing laws”. In het licht hiervan is naar het oordeel van het College begrijpelijk dat betrokkene de noodzaak heeft gevoeld tussentijds over zijn bevindingen te rapporteren. Dat, zoals appellanten ter zitting van het College hebben gesteld, betrokkene of zijn medewerker J stelliger zouden zijn geweest en termen zouden hebben gebruikt als “straightforward money laundering” en “smurfing”, is, daargelaten waartoe dat zou moeten leiden, door betrokkene ontkend en ook anderszins niet vast komen te staan.
Van belang is voorts dat de mededelingen van betrokkene, naar het oordeel van het College, waren gericht op een verantwoorde bedrijfsvoering van Perstorp Franklin B.V. Dit blijkt ook uit het feit dat het bestuur van Perstorp Franklin B.V. op de vergadering heeft besloten (-) dat de (met de onregelmatige financiële transacties verband houdende) commissiebetalingen worden stopgezet, (-) dat wordt getracht de klanten te behouden en (-) dat PwC wordt ondersteund in het onderzoek. Dat de mededelingen aan het bestuur daarnaast negatieve gevolgen zouden kunnen hebben voor appellanten, weegt in dit geval, gezien de primaire focus van de mededelingen en de (gevoelde) noodzaak om in het bedrijfsbelang van Perstorp Franklin B.V. zo snel mogelijk maatregelen te treffen, niet op tegen het belang van het tussentijds rapporteren over de bevindingen.
Wat betreft de rondzending door betrokkene van het concept-rapport op 14 juli 2006 naar onder andere het bestuur van Perstorp AB overweegt het College, mede onder verwijzing naar het in 3.17 overwogene, dat dit moet worden opgevat als middel om te waarborgen dat de tijdens het onderzoek vergaarde feiten juist en volledig zijn en aldus moet worden bezien in het licht van hoor en wederhoor en niet moet worden beschouwd als separate mededelingen hangende het onderzoek.
Gelet op het voorgaande treft het klachtelement ter zake van het tussentijds rapporteren door betrokkene geen doel.
3.19 Het vorenoverwogene onder 3.14 tot en met 3.18 leidt derhalve tot de conclusie dat het tweede klachtonderdeel niet slaagt.
3.20 Met betrekking tot de grieven van appellanten gericht tegen het oordeel van de raad van tucht over het derde klachtonderdeel dat inhield dat betrokkene in zijn rapport diverse onjuiste conclusies heeft getrokken, zodat het een deugdelijke grondslag ontbeert, overweegt het College allereerst het volgende.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet RA is de beslissing van de raad van tucht aangaande een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar op straffe van nietigheid met redenen omkleed. Volgens vaste rechtspraak van het College dient de motivering enerzijds zowel de betrokken accountant als de klager(s) voor de raad van tucht in staat te stellen hun rechten te verdedigen en anderzijds het College in staat te stellen zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen (zie onder meer de uitspraak van 6 juli 2010, LJN: BN4390).
De raad van tucht heeft ten aanzien van het derde klachtonderdeel het volgende overwogen: