Ten aanzien van de betrokkenheid van A bij deze afspraken, overweegt het College als volgt. A betwist niet dat zij aanwezig is geweest bij de bijeenkomst van 30 september 1999. Nienhuis heeft verklaard dat bij die gelegenheid onder meer afspraken zijn gemaakt tussen de producentenorganisaties en de groothandelaren die ertoe strekten F uit te sluiten van de markt. De verklaring van E sluit hierop aan. Het betoog van A ter zitting van het College dat zij zich destijds bij de bijeenkomst heeft willen distantiëren van Nienhuis, wordt onvoldoende gestaafd door verklaringen in het dossier waaronder de in hoger beroep overgelegde notariële verklaring van 10 februari 2006 van F. Diens verklaring dat hij kon zien dat E boos werd over de manier waarop Nienhuis met hem omging heeft naar het oordeel van het College, blijkens (de context van) die verklaring, veeleer betrekking op de bejegening door Nienhuis. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat E afstand deed van de gemaakte afspraken.
Voor zover A heeft aangevoerd dat het initiatief van de uitsluitingsactie bij Nienhuis (van C en tevens voorzitter van de VEBEGA) heeft gelegen en A geen belang had bij die actie, overweegt het College dat NMa er terecht op heeft gewezen dat ook A, als een van de twee grootste groothandelaren, er veel aan was gelegen dat de marktprijs van Noordzeegarnalen op peil bleef en niet door een buitenstaander als F naar beneden werd gebracht. Dat Nienhuis daarbij een meer initiërende rol heeft gehad doet hier niet aan af.
7.6.3 Gezien het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat NMa terecht heeft geconcludeerd dat tijdens de bijeenkomst op 30 september 1999 afspraken zijn gemaakt door de Nederlandse producentenorganisaties en de garnalenhandelaren C en B en A om F uit te sluiten en dat deze overtreding hun kan worden toegerekend.
7.6.4 De tweede grief van A slaagt dus niet.
De (hoogte van de) boete
7.7 Met betrekking tot de tweede grief van C en de eerste grief van A, waarin zij hebben aangevoerd dat de rechtbank met betrekking tot de afspraken in het kader van het Trilateraal Overleg hun handelen ten onrechte heeft gekwalificeerd als een zeer zware overtreding, terwijl de rechtbank het handelen van de producentenorganisaties heeft gekwalificeerd als een (slechts) zware overtreding, overweegt het College als volgt.
7.7.1 Het College wijst er op, evenals in de uitspraak van heden inzake de producentenorganisaties, dat NMa heeft vastgesteld dat de Nederlandse groothandelaren een zeer sterke positie innemen bij de inkoop van Noordzeegarnalen op de relevante markt en dat de toepasselijke gemeenschappelijke marktordening leidt tot een logische samenbundeling van garnalenvissers in producentenorganisaties met bepaalde ordenende bevoegdheden. De context waarin het handelen van partijen heeft plaatsgevonden heeft het College in de zaken van de producentenorganisaties ertoe gebracht de betreffende door die organisaties gepleegde inbreuken, niet als zeer zwaar maar als zwaar aan te merken. In de onderhavige zaken is het College echter met de rechtbank van oordeel dat de context van het handelen van partijen geen aanleiding geeft de door de groothandelaren gepleegde inbreuken anders dan als zeer zware overtredingen in de zin van (punt 12 van) de Richtsnoeren aan te merken.
7.7.2 In zoverre falen de tweede grief van C en B en de eerste grief van A.
7.8 De eerste grief van A bevat voorts de stelling dat de rechtbank ten onrechte de beslissing van NMa tot matiging van de boetes van de producentenorganisaties met 45% in stand heeft gelaten en dat NMa deze matiging niet jegens de groothandelaren heeft uitgevoerd. Te dien aanzien overweegt het College als volgt.
7.8.1 Omdat NMa ten tijde van het nemen van het besluit van 14 januari 2003 van mening was dat de betekenis van de afspraken tot uitsluiting van een nieuwe handelaar voor de (Nederlandse) producentenorganisaties een andere was dan voor de groothandelaren, heeft NMa de overtreding van artikel 6, eerste lid, Mw als gevolg van evenbedoelde afspraak niet aangemerkt als een afzonderlijke overtreding door de producentenorganisaties die het opleggen van een afzonderlijke boete rechtvaardigt, maar als een boeteverzwarende omstandigheid bij de overtreding van artikel 6, eerste lid, Mw en artikel 81, eerste lid, EG als gevolg van de afspraken in het Trilateraal Overleg.
De Adviescommissie heeft in haar advies naar voren gebracht dat dit door NMa in het besluit van 14 januari 2003 gemaakte verschil in behandeling tussen producentenorganisaties en groothandelaren in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en met de Richtsnoeren.
NMa heeft dit oordeel in het bestreden besluit (randnummer 101 en 102) gevolgd en om die reden de beide overtredingen aangemerkt als duidelijk van elkaar te onderscheiden overtredingen, hetgeen het opleggen van een boete aan elk der betrokken partijen rechtvaardigt. Vervolgens wordt per overtreding eenzelfde boetefactor gehanteerd voor de betrokken producentenorganisaties en de betrokken groothandelaren, terwijl de boetefactor tussen de overtredingen verschilt (als gevolg van de herziening van de boetefactor bij de eerste overtreding).
Meer in het bijzonder heeft NMa ten aanzien van de uitsluiting in het besluit van
28 december 2004 (randnummer 189) uiteengezet dat de producentenorganisaties voor hun deelname aan de tweede overtreding thans op gelijke voet met de groothandelaren worden bestraft. NMa heeft daarbij zijn standpunt gehandhaafd dat er bij geen enkele partij sprake is van boeteverhogende dan wel boeteverlagende omstandigheden en boetefactor 2 toegepast.
Voorts heeft NMa in het besluit van 28 december 2004 uiteengezet dat en waarom hij op de berekende boetes voor de producentenorganisaties een matiging toepast van 45%. NMa heeft overwogen dat de in het besluit van 14 januari 2003 bedoelde overwegingen, inhoudende dat voorkomen moet worden dat de betrokken producentenorganisaties met faillissement worden bedreigd, onverkort van belang zijn en dat naar aanleiding daarvan voor alle producentenorganisaties een matiging op de berekende boete moet worden toegepast van 45%. Voorts heeft NMa uiteengezet dat het percentage van 45% om de volgende redenen is gerechtvaardigd. Allereerst wordt hiermee volgens NMa recht gedaan aan het vereiste dat de afweging in bezwaar er niet toe mag leiden dat aan een of meer producentenorganisaties een hogere boete wordt opgelegd dan in het bestreden besluit het geval was. Voorts wordt recht gedaan aan de verschillen in beboeting tussen de Nederlandse en buitenlandse producentenorganisaties die voortvloeien uit al dan niet deelname aan de uitsluitingsactie, aldus NMa. Bovendien komt op deze wijze volgens NMa de herberekening van de boetes op basis van de in de bezwaarprocedure verstrekte nadere gegevens tot uitdrukking. Ten slotte heeft NMa opgemerkt dat, indien hij op basis van het beginsel van reformatio in peius enkel de boetes van de producentenorganisaties (waar deze na herberekening hoger uitkomen) zou terugbrengen tot het niveau van het bestreden besluit, het resultaat van de heroverweging op grond van de bezwaren en het Advies, voor zover deze betrekking hebben op de individuele boetetoemeting, goeddeels teniet doet. Hieraan heeft NMa (in randnummer 194) toegevoegd dat het hogere percentage dat in bezwaar bij de matiging van de boetes voor alle producentenorganisaties wordt toegepast, aanvaardbaar is in het licht van de door de producentenorganisaties ingebrachte (en door PO Vissersbond en PO Delta Zuid ook gedocumenteerde) bezwaren met betrekking tot hun beperkte financiële middelen en dreigende leegloop in verband met opzeggingen van het lidmaatschap.
7.8.2 Naar het oordeel van het College heeft NMa op deze wijze voldoende inzichtelijk gemaakt dat en waarom hij op de berekende boetes voor de producentenorganisaties een matiging heeft toegepast van 45%. In hetgeen A heeft aangevoerd ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat NMa ook ten aanzien van de groothandelaren een dergelijke matiging had moeten toepassen. In dit verband is van belang dat bij het nieuwe besluit op bezwaar bij de groothandelaren geen sprake is van reformatio in peius. Bovendien liepen de producentenorganisaties, anders dan de groothandelaren, het risico dat leden zouden uittreden in het zicht van een contributieverhoging in verband met de boeteoplegging. Van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden is in zoverre dan ook geen sprake. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat NMa de uitsluitingsacties aan de groothandelaren minder zwaar had moeten aanrekenen dan aan de producentenorganisaties. Weliswaar heeft A er op gewezen dat het initiatief tot deze actie afkomstig was van de producentenorganisatie, maar niet kan voorbij worden gegaan aan het met de uitsluitingsactie gemoeide belang van de groothandelaren, te weten een beperking van het aantal afnemers op de visafslag.
7.8.3 Dit betekent dat de eerste grief van A ook in zoverre faalt.
7.9 Met betrekking tot de derde grief van A, waarin wordt aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat door de wijze van omzetberekening (voor Nederland en Duitsland) door NMa een verschil in beboeting is ontstaan tussen enerzijds C en B en anderzijds A, overweegt het College als volgt.
7.9.1 Het College stelt vast dat NMa bij brieven van 13 juli 2004 A en C en B heeft verzocht om een overzicht van de in Nederland, Duitsland en Denemarken ingekochte hoeveelheden (gepelde en ongepelde) Noordzeegarnalen in kilogrammen en de daarvoor betaalde prijs met betrekking tot het jaar 1998, het jaar 1999 en de maand januari van het jaar 2000. Hierbij heeft NMa tevens vermeld dat in het overzicht ook dient te worden aangegeven de hoeveelheid (gepelde en ongepelde) Noordzeegarnalen in kilogrammen die zijn ingekocht via of ten behoeve van andere VEBEGA-leden en andere groothandelaren in Noordzeegarnalen die geen lid zijn van VEBEGA, en de daarvoor betaalde prijs.
Bij brieven van 31 augustus 2004, 1 september 2004 en 2 september 2004 hebben respectievelijk C, B en A omzetgegevens aan NMa toegezonden.
Bij brief van 1 november 2004 heeft NMa C en B naar aanleiding van de door hen toegezonden omzetgegevens de volgende aanvullende vraag gesteld. NMa had geconstateerd dat deze partijen niet alleen Noordzeegarnalen inkopen op visafslagen, maar tevens via andere Nederlandse (groot)handelaren. Volgens NMa is niet duidelijk of het bij de bedoelde onderlinge handel gaat om (a) inkoop van Noordzeegarnalen die door de betreffende andere Nederlandse handelaar vrijelijk aan een ieder ter verkoop worden aangeboden, dan wel om (b) inkoop van Noordzeegarnalen bij een andere Nederlandse handelaar als gevolg van het feit dat C en B aan deze andere Nederlandse handelaar opdracht hebben gegeven tot het inkopen van een bepaalde hoeveelheid Noordzeegarnalen tegen een bepaalde prijs op de visafslag, met het doel deze Noordzeegarnalen direct aan C en B door te leveren. NMa heeft verzocht, indien laatstbedoelde situatie (b) zich niet heeft voorgedaan, dit te bevestigen, en indien die situatie zich wel heeft voorgedaan voor zowel B als C te specificeren welk deel van de inkopen bij andere Nederlandse handelaren het betreft. NMa is ervan uitgegaan dat de inkopen bij andere handelaren die het gevolg zijn van een opdracht van C en B aan andere handelaren om voor hen op de visafslag Noordzeegarnalen in te kopen bij het bepalen van de betrokken omzet dienen te worden betrokken. Hierop hebben C en B bij brief van 10 november 2004 geantwoord dat zij bij andere Nederlandse handelaren Noordzeegarnalen hebben ingekocht zonder dat zij deze handelaren opdracht hebben gegeven tot het inkopen van deze garnalen en dat evenbedoelde situatie (b) zich derhalve niet heeft voorgedaan.
Bij brief van 1 november 2004 heeft NMa A naar aanleiding van de door haar toegezonden omzetgegevens de volgende aanvullende vraag gesteld. NMa had geconstateerd dat A naast het inkopen van Noordzeegarnalen op de visafslag tevens Noordzeegarnalen inkoopt via Nederlandse (groot)handelaren. NMa heeft daarbij opgemerkt dat de vraag is gerezen of het bij de opgegeven waarden van inkopen via andere groothandelaren gaat om de inkoop van ongepelde Noordzeegarnalen die door de betreffende andere Nederlandse groothandelaar vrijelijk aan een ieder ter verkoop wordt aangeboden, dan wel om inkoop van Noordzeegarnalen bij een andere Nederlandse groothandelaar als gevolg van het feit dat A aan deze andere Nederlandse groothandelaar opdracht heeft gegeven tot het inkopen van een bepaalde hoeveelheid Noordzeegarnalen tegen een bepaalde prijs op de visafslag, met het doel deze Noordzeegarnalen direct aan A door te leveren. NMa is ervan uitgegaan dat de inkopen bij andere Nederlandse groothandelaren die het gevolg zijn van een opdracht van A aan andere groothandelaren om voor haar op de visafslag Noordzeegarnalen in te kopen bij het bepalen van de betrokken omzet dienen te worden betrokken. Hierop heeft A bij brief van 16 november 2004 geantwoord dat het bij de opgegeven waarden van inkopen via andere groothandelaren gaat om inkoop van ongepelde Noordzeegarnalen die door de betreffende andere Nederlandse groothandelaar vrijelijk aan een ieder ter verkoop wordt aangeboden en dat A dus geen opdracht gaf tot het inkopen van een bepaalde hoeveelheid Noordzeegarnalen tegen een bepaalde prijs op de visafslag.
In het besluit van 28 december 2004 (randnummer 179 en 187) heeft NMa uiteengezet dat voor de groothandelaren uitsluitend de eerste inkoop van aangelande (ongepelde) garnalen in Nederland in de betrokken omzet is meegerekend. Anders dan in het besluit van 14 januari 2003 is niet meegerekend de aankoop van Noordzeegarnalen bij andere onafhankelijke handelaren, die door deze handelaren ook niet in opdracht van C, B en A zijn ingekocht op de visafslag. NMa is daarbij uitgegaan van de door C en B en A verstrekte omzetgegevens.
7.9.2 Het College deelt niet het standpunt van A dat NMa de omzet van C met betrekking tot Nederland in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel het gelijkheidbeginsel heeft vastgesteld. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat NMa aan zowel C en B als A wat betreft de omzet dezelfde vragen heeft gesteld. Voorts blijkt dat NMa als uitgangspunt hanteert de eerste inkoop van aangelande (ongepelde) garnalen in Nederland in de betrokken omzet. Voor de conclusie dat NMa dit uitgangspunt zou hebben verlaten bestaat geen grond. Voorts heeft A gesteld dat NMa in de door C op 31 augustus 2004 toegezonden omzetgegevens aanleiding had moeten zien deze gegevens nader te onderzoeken, omdat opmerkelijk is dat C bijna een kwart van haar aankopen in Nederland heeft verricht in de vorm van aankopen die niet in opdracht bij andere Nederlandse handelaren zijn verricht. Volgens A is het, gezien de betrokken hoeveelheden, moeilijk voorstelbaar dat deze handelaren deze aankopen hebben verricht op de visafslag zonder daartoe opdracht van C te hebben ontvangen. Ter illustratie daarvan heeft zij gewezen op het feit dat M in de periode 1998 tot januari 2000 voor een bedrag van fl. 5.148.044,-- aan C heeft geleverd. Ter zitting van de rechtbank op 13 februari 2006 heeft NMa evenwel uiteengezet dat NMa geen aanwijzing heeft dat alle met de inkoop bij M betrokken garnalen in opdracht van C door M zijn ingekocht. Voorts heeft NMa zowel C en B als A bij brief van 1 november 2004 gevraagd of de inkoop van garnalen bij andere handelaren al dan niet betrekking had op garnalen die handelaren niet in hun opdracht hadden gekocht. Zij hebben NMa geantwoord dat het inderdaad alleen gaat om de inkoop van garnalen die vrijelijk in de markt worden aangeboden. Bij deze stand van zaken bestaat geen grond voor het oordeel dat NMa ten onrechte geen nader onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van de door C overgelegde omzetgegevens voor Nederland.
7.9.3 Evenmin deelt het College het standpunt van A dat NMa de omzet van C met betrekking tot Duitsland in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel het gelijkheidbeginsel heeft vastgesteld.
Het College constateert dat NMa en A verschillende uitgangspunten hanteren ten aanzien van de berekening van de omzet in Duitsland. A stelt zich op het standpunt dat alle aankopen bij de betrokken omzet dienen te worden meegeteld, terwijl NMa het standpunt inneemt dat ook wat betreft de inkoop in Duitsland (en Denemarken) het alleen ging om de garnalen waarop het Trilateraal Overleg betrekking had. In tegenstelling tot wat A betoogt, is het College van oordeel dat uit de hiervoor vermelde brief van NMa van 13 juli 2004 niet volgt dat alle aankopen in Duitsland en Denemarken bij de omzetopgave dienden te worden meegeteld. Bovendien valt niet in te zien waarom een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds Nederland en anderzijds Duitsland en Denemarken in de zin dat wat betreft de in Duitsland en Denemarken gerealiseerde omzet wel de waarde van de inkoop bij onafhankelijke handelaren moet worden meegerekend en in Nederland niet. A heeft betoogd dat NMa zelf heeft aangenomen dat de hele Duitse markt wordt beheerst door het Trilateraal Overleg. Echter, NMa heeft (in het verweerschrift in hoger beroep) terecht uiteengezet dat zijn aanname dat de gehele Duitse markt wordt beheerst door het Trilateraal Overleg betrekking heeft op de producentenzijde van die markt en dat dit niet betekent dat de onderlinge handel tussen handelaren ook (volledig) wordt beheerst door de afspraken uit het Trilateraal Overleg. In dit licht bezien acht het College geen grond aanwezig voor de conclusie dat NMa vraagtekens had moeten plaatsen bij de omzetopgave van C met betrekking tot Duitsland.
7.9.4 Uit het voorgaande volgt dat de derde grief van A faalt.
7.10 Ten aanzien van de grieven van C en B en A, waarin zij betogen dat NMa dan wel de rechtbank ten onrechte geen gronden aanwezig hebben geacht voor verdere matiging van de aan hen opgelegde boetes, overweegt het College het volgende.
7.10.1 C en B hebben onder verwijzing naar een aantal omstandigheden, aangevoerd dat zij er te goeder trouw van mochten uitgaan dat hun deelname aan het Trilateraal Overleg geen beperking van de mededinging inhield. A heeft in haar eerste beroepsgrond aangevoerd dat de producentenorganisaties zich er niet van bewust waren dat hun optreden in strijd was met Verordening (EEG) 3759/92 en het mededingingsrecht en dat zij bij dat licht bezien de bevoegdheid van de producentenorganisaties niet in twijfel heeft getrokken.
Ten tijde hier van belang bepaalde artikel 56, derde lid, Mw dat – kort gezegd – geen boete wordt opgelegd indien de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.
7.10.2 Het College stelt voorop dat NMa blijkens het besluit van 28 december 2004 (randnummer 169 en 173) met betrekking tot het Trilateraal Overleg rekening heeft willen houden met de opstelling van de overheid en om die reden de boetefactor ter zake heeft bijgesteld van factor 2 naar factor 1,5. In dit verband heeft NMa van belang geacht dat overheidsinstanties, zoals de Landwirtschaftkammer Weser-Ems en het productschap Vis, kennis droegen van de gewraakte gedragingen, althans het aandeel daarin van de producentenorganisaties, en bij de producentenorganisaties de indruk werd gewekt dat deze instanties – in het kader van de behartiging van de visserijbelangen die zij vooropstelden – niet afwijzend stonden tegenover afspraken in het kader van het Trilateraal Overleg.
Voorts wijst het College er op dat, zoals hiervoor overwogen, zowel de afspraken in het kader van het Trilateraal Overleg als de uitsluiting van de nieuwe handelaar wat betreft de groothandelaren moeten worden gekwalificeerd als zeer zware overtredingen in de zin van (punt 12 van) de Richtsnoeren.
7.10.3 Het College overweegt dat de communautaire wetgever de producentenorganisatie bij Verordening (EEG) 3759/92 weliswaar een aantal taken en bevoegdheden heeft toegekend, maar bij uitspraak van heden, hiervoor reeds aangehaald, inzake de producentenorganisaties heeft het College geoordeeld dat de in het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken over vangstbeperkingen en minimumprijzen niet kunnen worden aangemerkt als geëigende maatregelen in de zin van artikel 4, eerste lid, Verordening (EEG) 3759/92. Voorts is het College van oordeel dat, zoals door de rechtbank terecht is overwogen, aan de groothandelaren krachtens Verordening (EEG) 3759/92 geen marktordenende taken toekomen (om maatregelen betreffende de vangsthoeveelheden en de prijs te nemen) en dit voor hen ook duidelijk moet zijn geweest. Reeds gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat het vertrouwen van de groothandelaren dat hun deelname aan het Trilateraal Overleg geen beperking van de mededinging inhield gerechtvaardigd kan zijn.
Het betoog van appellanten dat Verordening (EEG) 3759/92 onduidelijk is over de bevoegdheid van de producentenorganisaties en de producentenorganisaties zich ten opzichte van hen op het standpunt hebben gesteld dat Verordening (EEG) 3759/92 de producentenorganisaties de bevoegdheid heeft gegeven afspraken te maken over vangstbeperkingen en minimumprijzen kan niet slagen. Niet alleen is het standpunt van de producentenorganisaties op dit punt onjuist geoordeeld (zie voornoemde uitspraak), ook rust op de groothandelaren, evenals op de producentenorganisaties, een plicht om te onderzoeken in hoeverre de afspraken die zij maakten geoorloofd waren. Door ter zake te vertrouwen op de juistheid van het standpunt van de producentenorganisaties, hebben de groothandelaren het risico genomen dat het betreffende standpunt onjuist zou zijn.
Aan de omstandigheid dat de Commissie kennis had van het Trilateraal Overleg (inclusief de aanwezigheid daarbij van de groothandelaren) en geen reden zag om in te grijpen, kunnen appellanten evenmin het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hun deelname aan het Trilateraal Overleg geen beperking van de mededinging inhield. Aangezien, zoals hiervoor overwogen, NMa blijkens het besluit van 28 december 2004 (randnummer 169 en 173) met betrekking tot het Trilateraal Overleg reeds rekening heeft gehouden met de opstelling van de overheid en om die reden de boetefactor ter zake heeft bijgesteld van factor 2 naar factor 1,5, ziet het College in evenbedoelde omstandigheid geen aanleiding de boete verder te matigen.
Ten slotte faalt het betoog van C en B dat het Trilateraal Overleg is voorgelegd aan de rechter die geen reden zag te oordelen dat de gedragingen in strijd zijn met de mededingingsregels. Daargelaten of de rechtbank Alkmaar en het hof Amsterdam een oordeel hebben gegeven over de in het geding zijnde afspraken van het Trilateraal Overleg (de vordering had betrekking op de uitsluitingsactie), staat vast dat de uitspraken dateren van respectievelijk 13 januari 2000 en 31 augustus 2000 en derhalve aan het einde van de overtreding dan wel nadat deze had plaatsgevonden. Bij dit licht bezien acht het College het onaannemelijk dat PO Dankse zich ten aanzien van de afspraken in het Trilateraal Overleg zou hebben laten leiden door de uitspraak van de rechtbank Alkmaar. Reeds om die reden ziet het College hierin geen aanknopingspunt voor verdere matiging van de boete.
7.10.4 Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat in de mate van verwijtbaarheid van de overtreding door de groothandelaren geen aanleiding bestaat de aan hen opgelegde boetes verder te matigen. Deze grieven falen derhalve.
7.11 Met betrekking tot het ter zitting door A en C en B gehouden betoog betreffende de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, overweegt het College het volgende.
7.11.1 Artikel 6, eerste lid, EVRM brengt mee dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.
De procedure waarin NMa besluiten heeft genomen waarbij aan appellanten ter zake van overtreding van artikel 6, eerste lid, Mw en artikel 81 EG een boete is opgelegd, is begrepen onder de werkingssfeer van artikel 6 EVRM, zodat deze procedure binnen een redelijke termijn dient te zijn voltooid. Het College dient derhalve te beoordelen of de hier bedoelde redelijke termijn al dan niet is overschreden.