5. De beoordeling van het geschil
5.1 Inleidende overwegingen
Roodvlees- of bandkeuringen zijn keuringen van roodvlees na de slacht, uitgevoerd vanuit het oogpunt van voedselveiligheid. Tot 1 januari 2006 waren deze keuringen ondergebracht bij keuringsartsen van de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: VWA). De keuringen zijn per 1 januari 2006 ondergebracht bij een privaatrechtelijke rechtspersoon, de KDS. Over de voorwaarden van deze reorganisatie en de omslag van de transitiekosten die deze operatie met zich bracht, is op 4 juni 2004 het Convenant gesloten. Het Convenant werd gesloten tussen de directeuren-generaal van het Ministerie van LNV, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) en de VWA, handelend als vertegenwoordigers van de Staat respectievelijk van de VWA, alsmede de voorzitter van verweerder, handelend als vertegenwoordiger van verweerder en de voorzitter van de COV, handelend als vertegenwoordiger van de COV en de daarbij aangesloten slachterijen. Afgesproken is dat slachterijen een financiële bijdrage van in totaal € 18 miljoen leveren en dat het Productschap daartoe op basis van de Wbo met ingang van 1 januari 2005 een bestemmingsheffing zal vaststellen. Die bestemmingsheffingen vloeien in een Fonds Voedselveiligheid Vee- en Vleessector waaruit het Productschap de bijdrage zal voldoen.
Deze bestemmingsheffing is neergelegd in de Heffingsverordening. Deze verordening is telkens voor een jaar vastgesteld vanaf 2005 tot en met 2008. Over het jaar 2005 is het tarief op € 0,- gesteld. Met heffingen over 2006 en 2007 is het Fonds Voedselveiligheid gevuld en is de bijdrage in twee gedeelten voldaan. De verordening over het jaar 2008 zal worden ingetrokken, nu de bijdrage bijeen is gebracht.
In het onderhavige geval betreft het geschil de heffingen die zijn opgelegd op grond van de Heffingsverordening 2006 en 2007.
5.2 Verordenende bevoegdheid van het Productschap
5.2.1 Met betrekking tot de stelling dat verweerder de bevoegdheid om bij verordening heffingen als de onderhavige op te leggen te buiten is gegaan, overweegt het College het volgende.
Ingevolge de artikelen 71 en 126 Wbo kunnen bedrijfslichamen, in het kader van hun taak tot de bevordering van een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de aangesloten ondernemingen en de behartiging van het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen, bij verordening heffingen opleggen. Het College is van oordeel dat het opleggen van de onderhavige heffingen strekt tot de bevordering van een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening van de ondernemingen. De heffingen dienden er namelijk toe om door middel van een eenmalige financiële bijdrage in de transitiekosten bij te dragen aan een reorganisatie van de roodvleeskeuring, ter verbetering van de effectiviteit en de efficiëntie van de keuringen. De keuringen vormen een essentieel onderdeel van het productieproces van slachters als appellante. Een efficiënte en effectieve keuring is dan ook van belang voor de bedrijfsuitoefening, zoals door appellante ter zitting is erkend. Daaraan doet niet af dat de keuring van vlees een taak van de rijksoverheid is en het productschap dus geen enkele zeggenschap heeft over de inhoud van de regels die gelden voor de wijze waarop de keuringen worden uitgevoerd.
5.2.2 Tevens kan het opleggen van de onderhavige heffingen aan de slachterijen in het gemeenschappelijk belang van deze ondernemingen en de daarbij betrokken personen worden geacht, nu met die reorganisatie tevens een structurele matiging van de keuringstarieven werd beoogd en de COV - die in dit verband als een representatieve organisatie heeft te gelden - daarmee heeft ingestemd. Dat niet alle slachterijen zijn aangesloten bij de COV doet hier niet aan af.
5.2.3 Het betoog van appellante dat de heffingen niet stroken met het doel van artikel 4 van de Fondsverordening omdat geen sprake is van de introductie van effectieve en efficiënte infrastructuren, slaagt niet. De opbrengsten van de heffingen hadden als doel het leveren van een bijdrage aan de introductie van effectieve en efficiënte infrastructuren in de sector, zoals onder meer blijkt uit de paragrafen 7 en 10 van het Convenant. Daarmee valt de oplegging ervan binnen de doelstelling van de Fondsverordening. De stelling dat daarvan geen sprake kan zijn nu de introductie van die vernieuwde infrastructuren voor appellante financieel helemaal niets hebben opgeleverd, ziet er aan voorbij dat het hier niet zozeer gaat om de vraag of appellante financieel baat heeft gehad, maar de vraag of sprake is van het introduceren van effectieve en efficiënte infrastructuren in de Nederlandse vee- en vleessector mede met het oog op een structurele matiging van de keuringskosten sectorbreed.
5.3 Goedkeuring betrokken Minister(s)
Het College verwerpt het betoog van appellante dat de Heffingsverordening onverbindend is, omdat – in strijd met artikel 126, vierde lid, Wbo – niet alle betrokken ministers bij de goedkeuring daarvan betrokken zouden zijn geweest.
Op grond van het bij de reparatiewet in de Wbo ingevoegde artikel 128a is de Heffingsverordening immers niet onverbindend op de enkele grond dat niet ?al Onze genoemde Ministers? bij de goedkeuring daarvan betrokken zijn geweest. Het College verwijst in dit verband naar zijn beschikking in de zaak AWB 05/326 e.a. van 4 juni 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BD4081). Dat de reparatiewet van later datum is dan de onderhavige verordeningen doet hier niet aan af, nu bij deze reparatiewet is bepaald dat zij terugwerkt.
5.4 Verboden steunmaatregelen
5.4.1 Het betoog dat sprake is van verboden steunmaatregelen valt uiteen in drie onderdelen.
Het eerste onderdeel betreft de stelling dat sprake is van verboden negatieve staatsteun. Het tweede onderdeel betreft de stelling dat aan KDS verboden staatsteun wordt verleend omdat haar een opslag wordt gegeven teneinde een vermogen op te bouwen. Het derde onderdeel betreft de stelling dat de structurele matiging van de keuringskosten een voordeel opleveren voor de slachterijen, hetgeen kan worden aangemerkt als een verboden steunmaatregel.
5.4.2 Vooropgesteld moet worden dat een heffing als de onderhavige alleen door het verbod van artikel 88, derde lid, EG (thans: artikel 108, derde lid, VWEU) wordt getroffen als deze een geïntegreerd onderdeel uitmaakt van een steunmaatregel. Daarvan is sprake als er krachtens de relevante nationale regeling noodzakelijkerwijs een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de steunmaatregel, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd (arrest van het Hof van Justitie van 13 januari 2005 (Streekgewest Westelijke Noord-Brabant, C-174/02). Allereerst zal derhalve moeten worden beoordeeld of sprake is van een steunmaatregel en, indien dat het geval is, vervolgens of er een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de steunmaatregel.
5.4.3 Vooropgesteld moet worden dat van een steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG (thans: artikel 107 VWEU) sprake is als aan de volgende cumulatieve criteria is voldaan. In de eerste plaats moet het gaan om een steunmaatregel van de staat of om een met staatsmiddelen bekostigde maatregel. In de tweede plaats moet de steunmaatregel van de staat de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. In de derde plaats moet de steun kunnen worden beschouwd als een aan de begunstigde onderneming toegekend voordeel. In de vierde plaats dient dat voordeel de mededinging te vervalsen of dreigen te vervalsen. Zie hiervoor het arrest van het Hof van Justitie van 27 november 2003, Enirisorse SpA, C-34/01 tot en met C-38/01. Verder wordt in die uitspraak in herinnering geroepen dat als steun wordt beschouwd: maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen, of die als een economisch voordeel moeten worden beschouwd dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen.
5.4.4 In het geval dat kosten van de Staat worden vergoed door ondernemingen – zoals in het onderhavige geval - is van dergelijke steunmaatregel geen sprake, nu dit geen voordeel betreft afkomstig van de Staat of met staatsmiddelen bekostigd. De stelling van appellante dat de heffingen een vorm van verboden – 'negatieve' – staatssteun vormen, omdat het opleggen daarvan leidt tot een concurrentieverstoring, kan evenmin slagen. Nu met het opleggen van de heffingen geen voordeel wordt verschaft aan de ondernemingen, kan reeds hierom geen sprake zijn van een steunmaatregel. Het eerste onderdeel van het betoog over verboden steunmaatregelen faalt dan ook.
5.4.5 Voor wat betreft de stelling dat de opslag van € 2,50 op het tarief dat de keuringsmedewerkers van KDS hanteren, een steunmaatregel voor KDS vormt, omdat KDS daardoor meer inkomsten verwerft, herhaalt het College hetgeen zij eerder in de uitspraak van 14 oktober 2010 in de zaak AWB 07/614 en 08/399 (www.rechtspraak.nl, LJN: BO2556), heeft overwogen: Er kan eerst van een steunmaatregel sprake zijn indien de betalingen die KDS ontvangt haar een economisch voordeel bieden, bijvoorbeeld doordat deze betalingen hoger zijn de gemaakte kosten. Uit hetgeen appellante in dat verband in die procedure aanvoerde, bleek niet dat KDS een dergelijk voordeel wordt gegeven. Dat met de vaststelling van het kwartiertarief mede wordt beoogd om KDS in de gelegenheid te stellen een weerstandsvermogen op te bouwen maakt dat niet anders, nu dat weerstandsvermogen is bedoeld om de keuringen mogelijk te maken.
Hetgeen appellante in de onderhavige zaak heeft aangevoerd wijkt in juridisch relevant opzicht niet af van hetgeen op dit punt is aangevoerd in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak. Er bestaat dan ook geen aanleiding om op dit punt anders te oordelen dan in genoemde uitspraak. Ook het tweede onderdeel van het betoog is dus tevergeefs voorgesteld.
Maar ook als de opslag wel zou moeten worden aangemerkt als steunmaatregel, faalt dit onderdeel van het betoog. Zoals in 5.4.2 is overwogen, is slechts sprake van een verboden steunmaatregel indien een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de opslag. Zoals het College ook al eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van het College van 14 januari 2009 in de zaak AWB 08/15 en 08/16 (www.rechtspraak.nl, LJN: BH2632), is de heffing uitsluitend bedoeld voor de vergoeding van de transitiekosten en niet voor de financiering van vermogensopbouw door KDS door middel van de opslag, zodat geen sprake is van een (dwingend) bestemmingsverband tussen heffing en steun.
5.4.6 Appellante heeft in dit verband ten slotte gesteld dat de structurele matiging van de keuringskosten een voordeel voor de slachterijen oplevert en derhalve als steunmaatregel moet worden aangemerkt. Zoals reeds is overwogen in de uitspraak van het College van 14 januari 2009 in de zaak AWB 08/44 e.a. (www.rechtspraak.nl, LJN: BH0994) moet vooropgesteld worden dat alleen de voordelen die rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen worden bekostigd, te beschouwen zijn als steunmaatregel. In het onderhavige geval leveren de lagere keuringskosten die naar verwachting zullen volgen op de modernisering van de feitelijke organisatie van de keuringen uiteindelijk een voordeel op voor de slachterijsector. De vraag rijst of dit voordeel geacht moet worden met staatsmiddelen te zijn bekostigd. Het College beantwoordt die vraag ontkennend. De kosten die (deels) met staatsmiddelen zijn bekostigd zijn de kosten van bijzondere voorzieningen voor de juridische en personeelsmatige adequate overgang van keuringspersoneel van de VWA naar een privaatrechtelijke instantie. De voordelen die de betrokken ondernemers uiteindelijk zullen gaan hebben van de modernisering van de feitelijke organisatie van de vleeskeuringen staan naar het oordeel van het College niet in een zodanig verband met deze bijzondere voorzieningen dat gezegd kan worden dat die voordelen rechtstreeks of zijdelings worden bekostigd met staatsmiddelen. Van een steunmaatregel is dan ook geen sprake. Het derde onderdeel van het betoog over verboden staatssteun treft dan ook hetzelfde lot als de eerste twee onderdelen van het betoog.
5.5 Aanbesteding werkzaamheden KDS
Appellante heeft voorts betoogd dat de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd omdat bij het verlenen van de opdracht tot het verrichten van keuringstaken aan KDS niet met inachtneming van de Europese aanbestedingsregels is gehandeld.
Dit betoog faalt reeds omdat verweerder niet de opdrachtgever van de keuringstaken aan KDS is en de eventuele strijd met Europese aanbestedingsregels op dit punt niet de onverbindendheid van de Heffingsverordening tot gevolg kan hebben. Zie hierover ook de uitspraak van het College van 14 januari 2009 in de zaak AWB 08/15 en 08/16 (www.rechtspraak.nl, LJN: BH2632).
5.6 Overige grond
Voor haar stelling dat het ten grondslag leggen van een privaatrechtelijk Convenant aan de Fondsverordening en de Heffingsverordening de heffing onrechtmatig zou maken, heeft appellante geen argument aangevoerd. Het College ziet ook overigens niet waarom dit zou leiden tot onverbindendheid.
5.7 De slotsom van voorgaande overwegingen is dat het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.