ECLI:NL:CBB:2011:BP6992

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/949
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing vakbekwaamheidseisen voor bemiddeling in levensverzekeringen en hypothecair krediet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om een ontheffing te verlenen van de vakbekwaamheidseisen voor bemiddeling in levensverzekeringen en hypothecair krediet. Appellant, een financiële dienstverlener, had eerder een vergunning verkregen voor het bemiddelen in diverse financiële producten, maar deze was door de AFM ingetrokken. Appellant stelde dat hij niet kon voldoen aan de diploma-eisen en dat hij relevante werkervaring had, maar de AFM oordeelde dat hij niet had aangetoond dat de doeleinden van de vakbekwaamheidseisen anderszins werden bereikt.

De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de AFM had de rechtsgevolgen van de eerdere besluiten in stand gelaten. In hoger beroep heeft het College de vraag beoordeeld of de AFM in redelijkheid de ontheffing kon weigeren. Het College concludeerde dat de vakbekwaamheidseisen zijn ingesteld ter bescherming van consumenten en dat het niet in de rede ligt dat appellant op basis van alleen werkervaring van de diploma-eisen wordt ontheven. De persoonlijke omstandigheden van appellant werden erkend, maar het College oordeelde dat de AFM de ontheffing in redelijkheid had kunnen weigeren.

Uiteindelijk bevestigde het College de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/949 22 februari 2011
22310 Wet op het financieel toezicht
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2009, AWB 08/4169 BC-T2, in het geding tussen
appellant
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna: AFM).
Gemachtigden: mr. H.J. Sachse en mr. P.L. Reeser Cuperus, advocaten te Amsterdam.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 14 juli 2009, bij het College binnengekomen op 15 juli 2009, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 4 juni 2009 aan partijen verzonden, uitspraak van de rechtbank, www.rechtspraak.nl, LJN BI7083.
Op 11 september 2009 heeft AFM een verweerschrift ingediend.
Op 30 november 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is niet verschenen. AFM heeft zich door zijn gemachtigden laten vertegenwoordigen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 4:9
1. (…)
2. Een financiëledienstverlener draagt zorg voor vakbekwaamheid van zijn werknemers en van andere natuurlijke personen die zich onder zijn verantwoordelijkheid rechtstreeks bezighouden met het verlenen van financiële diensten aan consumenten of, indien het financiële diensten met betrekking tot verzekeringen of herverzekeringsbemiddelen betreft, cliënten. Hiertoe beschikt in ieder geval een zodanig aantal feitelijk leidinggevenden van de financiële onderneming over voldoende vakbekwaamheid dat de kwaliteit van de financiële diensten aan de consument onderscheidenlijk de cliënt kan worden gewaarborgd.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vakbekwaamheid van de personen, bedoeld in het tweede lid. (…)
4. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het tweede lid en het op grond van het derde lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.”
2.2 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft AFM appellant een vergunning verleend als bedoeld in artikel 11 van de Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd) voor het bemiddelen in de volgende financiële producten: schadeverzekeringen, levensverzekeringen, hypothecair krediet, consumptief krediet en spaarrekeningen. Deze vergunning is per 1 januari 2007 komen te berusten op de Wft.
Bij besluit van 17 december 2007 heeft AFM deze vergunning ingetrokken, voor zover deze betrekking heeft op het bemiddelen in levensverzekeringen, hypothecair krediet en consumptief krediet.
Bij besluit van 5 februari 2008 heeft AFM het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 juli 2008 heeft AFM het verzoek van appellant om ontheffing als bedoeld in artikel 4:9, vierde lid, Wft, ten aanzien van de vakbekwaamheidseisen voor het bemiddelen in levensverzekeringen en hypothecair krediet, afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft AFM het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, de besluiten van 5 februari 2008, 3 juli 2008 en 7 oktober 2008 vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 5 februari 2008 en 3 juli 2008 in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn persoonlijke situatie biedt voldoende aanwijzingen om tot het oordeel te komen dat hij redelijkerwijs niet kon voldoen aan de diploma-eisen. Evenwel is de rechtbank van oordeel dat AFM in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat appellant niet heeft aangetoond dat de doeleinden die artikel 4:9 Wft beoogt te bereiken anderszins worden bereikt. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de wetgever met de invoering van de vergunningplicht voor financiële dienstverleners in de Wfd, voortgezet in de Wft, uitdrukkelijk heeft beoogd dat ondernemers die al op de markt actief zijn, maar het gewenste basisniveau niet zullen kunnen halen, de activiteiten van hun ondernemingen zullen stopzetten.
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd.
Hoewel de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant redelijkerwijs niet heeft kunnen voldoen aan de diploma-eisen, heeft AFM hem meegedeeld dat dit niets veranderde aan zijn verzoek om ontheffing, omdat hij moet kunnen aantonen dat hij relevante werkervaring heeft. AFM verklaarde dat er geen definitie van relevante werkervaring is. Appellant heeft relevante werkervaring, daar hij van 1993 tot het moment van intrekking van de vergunning hypotheken en levensverzekeringen gesloten heeft en nooit een klacht van cliënten heeft gehad. De intrekking van de vergunning voor hypotheken en levensverzekeringen scheelt appellant jaarlijks circa € 10.000,- aan provisie. Hij weet niet wat AFM verder van hem verwacht.
4.2 AFM heeft het volgende naar voren gebracht. Gelet op het in stand laten van de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten heeft AFM geen aanleiding gezien om tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep te komen. De procedure spitst zich thans toe op de tweede voorwaarde voor het verlenen van de gevraagde ontheffing, te weten dat de doeleinden die de vakbekwaamheidseisen van artikel 4:9 Wft beogen te bereiken, anderszins worden bereikt. Er heeft na de uitspraak van de rechtbank inderdaad een telefoongesprek plaatsgevonden tussen appellant en AFM. Namens AFM is in dat gesprek aangegeven dat in de wet geen expliciete definitie is opgenomen van de voorwaarde dat wordt aangetoond dat de doeleinden van de deskundigheidseisen anderszins bereikt zijn en dat het om een open norm gaat. De betrokken medewerkster kan zich niet herinneren dat er iets zou zijn gezegd over het aantonen van relevante werkervaring. Het is dan ook niet aannemelijk dat “relevante werkervaring” in het telefoongesprek ter sprake zou zijn gekomen en het is temeer onaannemelijk dat AFM dit zou hebben aangevoerd als vereiste voor het alsnog verkrijgen van de gevraagde ontheffing. Het hebben van relevante werkervaring draagt juist niet bij aan een betoog dat zou zijn voldaan aan het tweede criterium voor verlening van de ontheffing. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wfd is het effect dat ondernemers die op de financiële markten actief zijn en het gewenste basisniveau niet zullen kunnen halen de activiteiten van hun ondernemingen zullen stopzetten, een door de wetgever gewenst gevolg van deze wet.
Appellant toont met de door hem gestelde werkervaring niet aan dat de doeleinden van de vakbekwaamheidseisen anderszins worden bereikt en voert ook geen andere argumenten aan waarom geoordeeld zou moeten worden dat aan de tweede voorwaarde voor verlening van een ontheffing is voldaan.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan appellant ontheffing op grond van artikel 4:9, vierde lid, Wft, te verlenen ten aanzien van de vakbekwaamheidseisen voor het bemiddelen in levensverzekeringen en hypothecair krediet. Het College beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank bevestigend. Het College overweegt daartoe dat de op grond van de Wft gestelde diploma-eisen beogen dat de vakbekwaamheid van, zoals hier aan de orde, de financiële dienstverlener die bemiddelt in financiële producten aan een bepaald basisniveau voldoet. Het doel hiervan is de bescherming van de consument en, in bredere zin, het waarborgen van het vertrouwen in de financiële markten. De wetgever heeft onder ogen gezien dat ondernemers die dit basisniveau niet kunnen halen hun dienstverlening zullen moeten stopzetten en heeft dit als een gewenst gevolg van de wet aangemerkt (Memorie van Toelichting bij de Wfd, kamerstukken 29507, nr. 3, p. 2-5, 56-57 en 63). Tegen deze achtergrond ligt het niet in de rede dat appellant, zoals hij wenst, op grond van louter werkervaring opgedaan in het eigen bedrijf blijvend van de diploma-eisen wordt ontheven. Daarbij is ook van belang dat de financiële producten waar het in dit geval om gaat complex zijn en aan verandering onderhevig. Het College onderkent de tragische persoonlijke omstandigheden in verband waarmee appellant om ontheffing van de diploma-eisen ten aanzien van deze producten heeft verzocht, maar is niettemin van oordeel dat AFM – gelet op de hiervoor genoemde algemene belangen die met deze eisen zijn gediend – de gevraagde ontheffing in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
5.2 Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. E. Dijt, mr. R.R. Winter en mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
w.g. E. Dijt w.g. A. Graefe