3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerster
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerster – samengevat – het volgende overwogen.
De door appellante voorgestelde prestatiebeschrijving vertoont inhoudelijk overeenkomsten met ‘zorg zoals huisartsen die plegen te bieden’. Verweerster heeft voor die vorm van zorg reeds prestaties en maximumtarieven vastgesteld. De aanvraag moet in verband hiermee worden getoetst aan de voor huisartsenzorg geldende beleidsregels en de daarop gebaseerde tariefbeschikking voor huisartsen. Daaruit volgt dat tarieven voor huisartsenzorg dienen ter dekking van een integraal zorgaanbod gedurende 7x24 uur en uitsluitend in rekening kunnen worden gebracht op basis van een daartoe strekkende overeenkomst van een zorgverzekeraar, voor de op naam van de huisarts geregistreerde patiënten. Bij een dergelijke overeenkomst kunnen ook aan passanten rechtsgeldig tarieven in rekening worden gebracht. De aanvraag van appellante voldoet niet aan deze criteria en is derhalve aan te merken als een nieuwe prestatie. Nu het beleid voorziet in integrale 24-uurs zorg voor huisartsenhulp, vormt de aangeboden vorm van incidentele zorg geen bijzondere omstandigheid, die verweerster zou noodzaken tot afwijking van het beleid.
Op grond van het bepaalde in paragraaf 4.4 van de Wmg beslist verweerster afwijzend op een aanvraag, indien de daarbij voorgestelde prestatiebeschrijving in strijd is met het recht of met het belang van de volksgezondheid. Van strijd met het belang van de volksgezondheid kan sprake zijn indien een prestatiebeschrijving een mogelijke inbreuk vormt op het bestaande systeem van de basiszorgverlening.
Verweerster stelt voorop dat zij in beginsel positief staat tegenover initiatieven in de zorg die leiden tot meer keuzemogelijkheden voor de bestaande zorgaanbieders en die bestaande zorgaanbieders stimuleren hun zorgverlening beter en klantgerichter te organiseren.
Toelating van dergelijke initiatieven – zoals de door appellante beoogde dienstverlening – tot de Nederlandse zorgmarkt leidt echter ook tot nieuwe vraagstukken omtrent kwaliteit, transparantie en betaalbaarheid. Door appellante is uitdrukkelijk naar voren gebracht dat de door haar aangeboden ‘zorg op afroep’ geen basisverzekerde hulp betreft en consumenten hun aanspraak op de reguliere basisverzekerde hulp niet verliezen. Dit neemt naar het oordeel van verweerster niet weg dat toelating van de nieuwe prestatie mogelijk ingrijpende gevolgen voor de reguliere huisartsenzorg teweegbrengt.
De vragen die zich in dat verband voordoen zijn volgens verweerster de volgende.
Er moet worden bezien of de poortwachterrol die de huisarts op dit moment vervult door invoering van de nieuwe prestatie zal worden beïnvloed. De reguliere huisarts biedt continue zorg in het bredere kader van de leefomgeving en de sociale context van de patiënt. In de praktijk komt dit tot uiting via het bieden van 7x24-uurszorg, de inschrijving van een patiënt bij een specifieke huisarts en het beheer door de huisarts van het medisch dossier van een patiënt. De nieuwe aanbieders bieden incidentele zorg en verwijzen uit een oogpunt van klantgerichtheid wellicht sneller, maar strikt genomen onnodig naar diagnostiek in de tweede lijn, waardoor kostenstijging in de tweede lijnszorg kan ontstaan. Daarnaast is denkbaar dat ook reguliere huisartsen de nieuwe prestatie willen gaan aanbieden, hetgeen ten koste kan gaan van hun inzetbaarheid voor de reguliere huisartsenzorg. Voorts bestaat het risico dat voor de consument het onderscheid tussen de reguliere basisverzekerde huisartsenzorg en de nieuwe prestatie onvoldoende duidelijk is. Dit kan ertoe leiden dat de consument onverwacht geconfronteerd wordt met de kosten voor een huisbezoek. Ten slotte kan de nieuwe aanbieder – als extra schakel in de zorgketen – hogere risico’s ten aanzien van de overdracht van patiënteninformatie met zich brengen.
Verweerster is van mening dat de de onbeperkte toelating van de nieuwe prestatie tot de zorgmarkt door middel van een prestatiebeschrijving zodanig onzekere en mogelijk ongewenste effecten op de toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van het bestaande systeem van huisartsenzorg met zich brengt dat de aanvraag van appelante dient te worden afgewezen.
Verweerster heeft overigens voor de vorm van zorg die appellante beoogt te gaan verlenen reeds prestaties en maximumtarieven vastgesteld.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerster daaraan nog het volgende toegevoegd.
De basis van het tariefverzoek is artikel 52, tweede lid, Wmg. Het gaat in dit geval om een aanvraag van een zorgaanbieder waarbij geen overeenkomst tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar tot stand is gekomen. De aanvraag is niet gebaseerd op artikel 56 Wmg, welk artikel ook niet kan dienen als grondslag voor een tariefaanvraag. Dat artikel zou toepassing kunnen vinden bij een aanvraag van een zorgaanbieder voor een prestatie waarvoor verweerster op grond van de Wmg geen tarief zou hoeven vaststellen. Dat zouden dus “vrije tarieven” zijn of zorg die deel uitmaakt van een experiment. “Zorg op afroep van de patiënt” met een daaraan verbonden tarief, zoals gevraagd, valt onder geen van beide.
Ondanks de imperatieve formulering van art. 52, tweede lid,Wmg kan het nooit de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat verweerster altijd een tarief moet vaststellen wanneer daarom wordt verzocht. De regeling onder de oude Wet tarieven gezondheidszorg, noch de wetsgeschiedenis wijzen erop dat de wetgever ooit beoogd heeft het afwijzen van een tariefaanvraag niet mogelijk te maken. Naast de wetsgeschiedenis brengt ook het systeem van de thans geldende Wmg mee dat een tariefaanvraag kan worden afgewezen. Verweerster verwijst naar artikel 50, eerste lid, Wmg, dat ziet op een tariefverzoek waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt. Dat artikel is – in tegenstelling tot artikel 52, tweede lid Wmg – niet imperatief geformuleerd en laat dus ruimte voor afwijzing van een tariefverzoek. In het geval van een eenzijdige aanvraag als bedoeld in dat artikellid kan dat niet anders zijn. De weigeringsgronden van artikel 53, derde lid, Wmg zijn materieel wel bruikbaar bij de motivering van de afwijzing, ook al zijn ze formeel niet toepasselijk. De weigering een tarief vast te stellen kan natuurlijk altijd worden gebaseerd op strijd met het recht en de volksgezondheid.
Tariefvoorstellen, ongeacht of zij verzekerde dan wel niet verzekerde zorg betreffen, kunnen en moeten ook integraal worden getoetst. Immers, er is ontegenzeglijk sprake van zorg als bedoeld in artikel 1, sub b onder 2° Wmg. De verrichtingen waarop de aanvraag ziet hebben rechtstreeks betrekking op een persoon en strekken ertoe diens gezondheid te bevorderen of te bewaken. Als zodanig is deze zorg onderdeel van de tariefregulering. Daarom is, gelet op de doelstellingen van de wettelijke bepalingen inzake tariefregulering, een marginale beoordeling niet aan de orde. De vraag of deze zorg buiten de Zvw valt kan derhalve in het midden blijven. Verweerster heeft wel gewezen op de functiegerichte omschrijving van de betreffende zorg in de Zvw en meent dat de aanvraag van appellante zeker ziet op ‘zorg zoals huisartsen die plegen te bieden’ als in die wet omschreven. De vraag of ook sprake is van door de verzekeraar te vergoeden zorg staat hier los van, aldus verweerster.
Het toetsingskader van het tariefverzoek is het voorkomen van een mogelijke inbreuk op de wettelijke doelstelling van tariefregulering waaronder is begrepen het totstandbrengen van een evenwichtig stelsel van prestatiebeschrijvingen en tarieven in de zorg en het behoud van een transparant aanbod van prestatiebeschrijvingen en tarieven in de zorg.
De in de huisartsenzorg vigerende beleidsregels zijn gericht op een evenwichtige, onderling samenhangende en consistente tariefstelling voor het geheel van zorg zoals huisartsen die plegen te bieden. Onmiskenbaar is dat de door appellante beoogde zorg naar inhoud overeenkomt met een deel van die zorg. De beleidsregels zijn dus van toepassing. De gevraagde zorgprestatie kan daarin volgens verweerster evenwel niet worden ingepast. In de eerste plaats niet omdat de Beleidsregels een uitputtende opsomming geven van de (deel) prestaties die in die zorg worden onderscheiden en geen ruimte laten voor de prestatie waarop de aanvraag van appellante betrekking had. Voorts wordt in de beleidsregels – anders dan in de aanvraag – een onderscheid gemaakt naar de duur van de visite (ten hoogste 20 minuten of langer dan 20 minuten). En ten derde is het gevraagde tarief hoger dan de in de beleidsregels voorziene maximumtarieven.
Verweerster concludeert dat zij gehouden was tot afwijzing en de ruimte voor afwijking in het kader van artikel 4:84 Awb ontbrak, omdat de beleidsregels reeds uitdrukkelijk zijn toegeschreven op prestaties als waarop de aanvraag betrekking had.
Verweerster is met de afwijzing tevens gebleven binnen de grenzen van een redelijke belangenafweging. Het initiatief van appellante heeft vragen opgeroepen over de gevolgen voor het stelsel van huisartsgeneeskundige zorg. De branche ziet als voornaamste risico’s de uitholling van de poortwachterrol van de huisarts, de onnodige verwijzing naar de tweede lijn en de leegloop van de reguliere huisartsenzorg. Zonder zich te willen uitlaten over de vraag of de hiervoor genoemde omstandigheden zich daadwerkelijk zullen voordoen, is verweerster tot de slotsom gekomen dat de genoemde risico’s niet op voorhand van iedere grond ontbloot zijn. Met de instandhouding en het goed functioneren van huisartsgeneeskundige zorg is een cruciaal volksgezondheidsbelang gemoeid en in dit belang vindt verweerster aanleiding om zich terughoudend op te stellen en de aanvraag op grond hiervan af te wijzen. In de gegeven omstandigheden acht verweerster een experiment als tussenoplossing de meest aangewezen weg.